De coach en de engel

Ik werkte op het UWV werkplein, en kreeg een bijzondere klant.

Een man in gescheurde, vieze kleren. Z’n hopeloos geval.

Ik begon zoals ik bij elke klant begon. Ik vroeg wie hij was en wat hij wilde.

Hij vertelde dat hij een engel was.

‘Ik ben een engel met een speciale opdracht van God. Ik ben onderweg mijn vleugels kwijtgeraakt. En toen ben ik gevallen en heb mijn kleren gescheurd. Ik ben een groot deel van mijn geheugen kwijt, en ik weet mijn opdracht niet meer. Maar het ergste van alles is dat ik zichtbaar ben.’

Help, dacht ik, maar ik besloot nog even toch even door te vragen:

‘waarom is het zo erg dat je zichtbaar bent?’

‘Nou, als ik onzichtbaar ben, zien ze niet wat ik niet ben’.

Ik deed nog even moeite om dat te ontrafelen, maar besloot dat ik daar niks mee op schoot.

Ik moest een beroep in het systeem zetten, dus vroeg ik naar wat wilde en kon. Het enige dat ik er uit kreeg is dat hij een reddende engel wilde zijn. En dat zijn enige probleem is dat hij zijn opdracht is vergeten.

Of ik hem daarmee wilde helpen.

De komende afspraken met deze man waren een verzoeking. Ik kon hem met de beste wil van de wereld niet overtuigen dat hij zich eerst eens moest opknappen en dat hij dan maar eens een cursus werk zoeken met social media moest volgen. Hij had al die tijd naar mijn computer gekeken alsof hij er nooit een had gezien.

Hij bleef er bij dat hij anderen wilde helpen.

Zucht. Hij kon zichzelf niet eens helpen.

Na vele gesprekken gebeurde het. Misschien was het laat en was ik moe. Misschien is dat de verklaring.

Ten einde raad vroeg ik nog eens: wie ben je nu echt? De man vroeg: “Wil je dat echt weten?” Ja, zei ik. En op dat moment meende ik het ook.

Toen drong het pas langzaam tot me door. Hij had het al die tijd gezegd. Misschien was hij wel écht een. . .

Ik keek nog eens naar de man. Hij glimlachte naar mij en werd langzaam maar zeker doorzichtig. De glimlach verdween als laatste, tenminste die glimlach was het laatste wat ik me herinnerde. Hij zei nog: “dankjewel”, en was verdwenen.

In de hemel in het paradijs, kwam de engel weer terug. Zijn vleugels waren ook weer heel. Maar nog steeds wist hij niet wat zijn opdracht was. Dat was dus het eerste wat hij vroeg. Het antwoord was: “Je opdracht was om iemand te leren om in anderen te geloven.”

 

Dit schreef ik in 1998. Het UWV-werkplein heette toen nog arbeidsbureau.  (en nee social media bestond nog niet. een cursus “Word”  was toen het modewoord, en de sleutel tot alle banen.)

Inmiddels zou ik het verhaal laten afspelen bij het WMO. Maar ook dat kan niet. Een engel heeft geen DigiD.

Er zijn teveel engelen die tussen wal en schip raken. Laten we ze zijn voor wie ze zijn.

Teske

Jij bent Takkie, natuurlijk.  (zie hier voor het verhaal over Takkie en Doni)

Wat bijzonder, een meisje! En wat ben je anders. Waar Dion duizend katten uit bomen keek, klom jij in duizend bomen tegelijk. Je verbaasde me elke keer opnieuw met je niet te stuiten onderzoeksdrang en daadkracht. Dodelijk vermoeiend maar zo ontzettend mooi. We leerden dat huisartsposten en ziekenhuisbezoek er allemaal bij hoorden.

Toen ik eindeloos achter Dion aan holde om hem nu eindelijk eens te leren fietsen zonder zijwieltjes, wilde jij ze er ook af. Ik deed het omdat ik wist dat je me anders geen rust zou geven. Ik zei dat je het wel zelf moest doen, omdat ik met Dion bezig was. Dat maakte je niets uit. Niet veel later, Dion had zijn evenwicht nog steeds niet gevonden, riep je. Ik keek om, en zag je fietsen, zonder zijwieltjes, met een stralend trots koppie.

Het volgend verhaal komt vast je keel uit, maar de lezers van het boek kennen het nog niet. Het is essentieel, misschien niet eens voor jou, want het gaat over wat ik van jou leerde. 

We waren op vakantie in Oostenrijk. Ik had gepland om een dagtocht te maken naar de Bielerfelder Hütte, bovenop ‘onze’ berg, en dan met een liftje terug. Ik wist al dat Dion wel mee wilde. Hij vond dit soort avonturen mooi. Ik dacht dat jij, klein als je was (6), het ook makkelijk aan zou kunnen.
“Bedoel je dat we een hele dag moeten lopen?”, vroeg je. 

“Ja!”, zei ik aanmoedigend, “Dat kun je!”

Maar je had geen zin. Een hele dag wandelen is saai. Ook al kom je daar steeds hoger mee. Je wilde liever de stijle rotswand achter het huisje beklimmen, dat was spectaculairder. Ik had met Dion een schitterende wandeling. Ik zag dat hij net zo genoot als ik. De slingerende paadjes onder de loofbomen, de bruggetjes over de beken, de donkere dennenbossen, gevolgd door de alpenweiden, die zich al aankondigden met het geluid van koeienbellen. En als beloning het terras van de Bielerfelder Hütte. Dion kreeg een ijsje en een schildje van de Hütte voor op zijn wandelstok.

Toen jij dat schildje zag barstte je in tranen uit.
“Had dan gezegd dat je een schildje kreeg! Dan was ik ook meegegaan!”

Dat we morgen allemaal met de lift op en neer zouden gaan, en dat jij dan ook een schildje mocht gaf geen troost.

“Dan heb ik het niet verdiehiend!”, snikte je.

Ik had net geleerd over intrinsieke motivatie.  Ik begeleidde mensen bij het zoeken naar werk, en zag dat dit dé kracht was die ze voortstuwde ondanks alle tegenslagen. Het stond ook zo in alle zelfhulpboeken die ik las. God behoede kinderen voor ouders die aan persoonlijke ontwikkeling doen. In eerste instantie snapte ik je boosheid en verdriet niet.  Maar ik wilde er ook niet omheen. En door jou snapte ik pas dat óók extrensieke motivatie een grote kracht kan zijn. Dat het misschien niet eens extrensieke motivatie is, maar een symbool om je intrinsieke motivatie op te richten.

Later ging je atletiek doen, en leerde ik een vergelijkbare les. Het mag ook wél om het winnen gaan. Wat kon jij stralend op dat podium, en terecht, want wat werkte jij er altijd hard voor.

Je was onze extraverte, sportieve meid. Je ging PMT doen, psychomotorische therapie. En nog een master in orthopedagogiek er bovenop. Over intrinsieke motivatie en wilskracht gesproken. Je weet intussen meer over persoonlijke ontwikkeling dan ik. Je geeft therapie aan mensen met een trauma. Wat heb jij je Introverte en extraverte kanten mooi geïntegreerd! En wat ben je wijs. 

Als Teske klimt
en Teske valt
staat ze snel weer op
ze klimt opnieuw
en valt opnieuw
ze heeft een harde kop
zij gelooft niet dat elk gevolg
meestal een oorzaak heeft
alsof Teske de wereld steeds opnieuw beleefd
ze moet nog zo veel leren
de wereld is nog nieuw voor haar
ze is zich niet bewust van een gevaar
en als ik zeg dat mag je niet
ik waarschuw voor het laatst
ze doet het toch
en word ik boos
dan is ze heel verbaasd
zij gelooft niet in regels
dus ook niet in regelmaat
gisteren is morgen
’s morgenvroeg is ’s avonds laat
ze moet nog zo veel leren
de wereld is nog nieuw voor haar
ze is zich niet bewust van een gevaar
en daarom doet ze dingen
die ze anders niet zou doen
zij laat zich niet dwingen
niet door regels of fatsoen
verwachting en verwondering
staan op haar gezicht
ik gun het haar zo dat zij voor elk wonder zwicht
zij stoot nog heus
heel vaak haar neus
dat nemen wij voor lief
want bij alle lessen die ze krijgt
hoop ik dat zij zichzelf blijft
zo enthousiast
en misschien wat impulsief.

Het is je gelukt, jezelf blijven!

neurodivers

Die grote schrik op de kleuterschool, heeft natuurlijk te maken met mijn hoogsensitiviteit. Dat woord stond in mijn eerste versie van het manuscript voor dit boek. Maar intussen weet ik het niet meer zeker. Misschien ben ik autistisch, maar ik herken ook erg veel van ADHD en hoogbegaafdheid. Maar in dit boek wil ik het niet over de etiketten hebben. Niet omdat ik etiketten vreselijk vind. 

Etiketten zijn juist nodig.

Er is een bekende truuk voor als je per ongeluk  met een permanent marker op een whiteboard hebt geschreven. Je tekent/schrijft met een whiteboardstift over de permanente lijntjes. In de whiteboardstift zit oplosmiddel. Zo kun je de permanente stift weer weg krijgen. Stift oplossen met stift. Zo kun je ook etiketten oplossen met etiketten. ADHD klinkt beter dan “irritant druk”, dyslectisch klinkt beter dan ‘dom’, introvert klinkt beter dan “verlegen”.

Etiketten, diagnoses, typeringen kunnen bevrijdend werken. Door een reframe, door met andere ogen kijken naar jezelf. Het etiket krijgt niet alleen een andere naam, je kunt met die nieuwe naam op een heel andere, minder veroordelende manier naar jezelf kijken. Dit is hoe je hersens werken. En het heeft niet alleen maar nadelen, het heeft ook schitterende kanten.

Door (h)erkenning: Je bent niet de enige. Er zijn meer mensen zoals jij. Deelgenoten. Eindelijk word je gezien. Alleen mensen die de ontroering gevoeld hebben bij deze ontdekking snappen waar ik het over heb.

Het geeft je taal en handvatten. Het feit dat het een naam heeft, geeft je een taal om uit te leggen hoe je in elkaar zit. Je leert je eigen gebruiksaanwijzing kennen, én je kunt het delen. Daar zit wel een nadeel aan vast. Mijn dochter vertelde me dat ze steeds opnieuw met kiezen of ze die gebruiksaanwijzing deelt. Het etiket helpt anderen rekening met haar te houden. Ik wilde dat er een manier was om het te delen, zonder ook het stigma opgeplakt te krijgen.

Ik moest het al kind zonder de gebruiksaanwijzingen doen. En ik had geen taal om mezelf aan anderen uit te leggen. Ik had ook de hulp en begeleiding niet, die zo’n etiket met zich mee brengt. En ik heb in ieder geval één reden minder o zo’n etiket te willen. Ik hoef niet één woord om mezelf mee uit te leggen. Ik heb een heel boek

Ik moest het als kind zonder de gebruiksaanwijzingen doen. En ik had geen taal om mezelf aan anderen uit te leggen. Ik had ook de hulp en begeleiding niet, die zo’n etiket met zich mee brengt. En trouwens, als ik in mijn tijd een etiket gekregen had, kon ik het begrip en de begeleiding wel schudden, het stigma had ik wel gekregen, en ik denk dat ik dat heel erg goed aanvoelde. 

Nu heb ik  in ieder geval één reden minder om zo’n etiket te willen. Ik hoef niet één woord om mezelf mee uit te leggen. Ik heb een heel boek.

Wat het etiket ook is, (en ik blijf nieuwsgierig),  het is in ieder geval duidelijk dat ik een neurodivers kind was. Mijn hersens werkten anders. Er zijn bij mij andere paadjes aangelegd. Kronkelpaadjes. Hele mooie gave paadjes. Mijn probleem was nooit die paadjes. Mijn probleem was dat de wereld verwachtte dat paadjes er voor zijn om ergens te komen, liefst zonder omwegen. Maar ik kon niet zonder omwegen. En vaak verdwaalde ik, nog steeds trouwens. Ik houd van verdwalen. En ik kwam altijd met de meest mooie dingen terug.  Maar de wereld zat niet te wachten op die mooie dingen. De wereld wilde dat ene antwoord, en dat antwoord is goed, of het is fout. In die wereld kon ik alleen functioneren door al mijn paadjes voor mezelf te houden, en door een systeem te verzinnen, waarmee ik er achter kon komen wat dat gewenste antwoord nou was, liefst het goede, maar zelfs een fout antwoord voldeed. Een fout antwoord was nog altijd beter dan de onverwachte antwoorden die ik op mijn paadjes vond. 

Zo begon mijn aanpassingsgedrag. Ik maakte nooit dezelfde fout twee keer, en fouten die ik anderen zag maken, maakte ik zelfs niet één keer. Ik maakte twee lijsten in mijn hoofd. Dingen die ik maar beter niet kon doen, en dingen waar je mee kon scoren, dat wil zeggen, de dingen waarmee ik fouten kon repareren, en goodwill kon kweken voor de fouten die ik nog zou maken. Ik was slim, en goede cijfers halen was geen probleem als je eenmaal doorhad dat het niet ging om de echte antwoorden, maar om de antwoorden die ze graag wilde horen. Als je wat slimmer bent dan gemiddeld, staan de schoolmethoden  vol met overbodige stappen en overbodige uitleg. Maar die uitleg kon je gebruiken, als broodkruimeltjes, die naar dat ene gewenste antwoord toe leidden. En ik kreeg door dat het punten opleverde als je wél alle overbodige stappen maakte. Dat werkte goed, tenminste, bij de schoolvakken. In het echte leven was het een stuk ingewikkelder, maar ook daar leerde ik het spoor te volgen, de overbodige stappen te zetten, en de acceptabele antwoorden te geven.

Privileges

Lieverd, ik moet het met je hebben over privileges. De titel van je boek is “onder de radar”, en je schrijft over hoe eenzaam dat is geweest. Je gebruikt daar zelfs een mooie beeldspraak bij: “Als je nooit valt, krijg je ook nooit hulp bij het opstaan.”

Maar dan wil ik je even wijzen op je privileges. Je bent wit. Je bent hoogopgeleid, je beide ouders studeerden, en ze hadden genoeg geld om jou te onderhouden, zelfs tot na je studietijd. Besef je, dat als je deze dingen niet had, dat je ook geen hulp had gekregen bij het opstaan als je wél gevallen was? 

Als je van kleur was geweest, was de kans groot geweest dat je wél gevallen was. Jouw tactiek om onzichtbaar te blijven was gedoemd geweest om te mislukken. Hoe hard je het ook geprobeerd had. Je was gevallen, en er was een hele grote kans geweest dat niemand je geholpen had met opstaan. Je had dat helemaal alleen moeten doen. Sterker nog, het zou je moeilijker gemaakt zijn, omdat er altijd mensen zijn die graag over mensen heen lopen die al op de grond liggen. Als het je gelukt was, was je er sterker uitgekomen. Maar mensen die het nooit gelukt is, schrijven er geen boeken over.

En je had het privilege van de man. Je wilde het niet, je had er last van,  maar laat me zien hoe het jou beschermd heeft.

Ik las net even mee met je blog uit 2012, waarin jij je ruzies over het huishouden beschrijft. Jij was ook zo’n man die geen idee had, wat er in het huishouden allemaal kwam kijken. Niet eens zozeer de klussen, maar wel ál het geregel. De clubjes, de briefjes van school, en duizend andere dingen die je nu nog steeds niet weet, maar die Sacha allemaal wel opving. Jij denkt nog steeds dat het pakken van de vakantie alleen maar om kleren en boeken ging.

Ik weet het. Jij had een fulltime baan, en Sacha had geen baan. Jullie wilden dat graag 50/50 maar dat is nooit gelukt. Maar wees eerlijk. Ook als het wel was gelukt, beiden partttime, dan nóg was Sacha degene geweest die alles had moeten regelen.

En nu komen we bij jouw hoofd. Het hoofd dat volslagen ongeschikt is om een huishouden te voeren. Of dat nu hoogsensitivviteit is, of ADHD, of toch jouw vermoeden van ASS. Be honest darling, you would have fucked up. Big time.

Zoals je ook uiteindelijk altijd struikelde op de administratie en de regeltjes op je werk. Dat was nooit de hoofdzaak, maar het maakte alles wel duizend keer zwaarder. Het zit niet in jou om gestructureerd te werken. Jij bent chaos. Je hebt het zelfs als argument in ruzies gebruikt, dat jij op je werk óók gek wordt van alles wat geregeld moet. 

En laat me een scenario schetsen. 

Jouw grote wens. Je bent cis-vrouw. Je hebt je kinderen gedragen.  En stel dat jij thuis was gebleven. Dan had jij ál die verantwoordelijkheden, én alle klussen op je schouders gekregen. Je zou doorgezakt zijn. Je zou wél gevallen zijn. Misschien zou je uiteindelijk wél hulp gehad hebben. Misschien had je de diagnose ASS gehad, en kreeg je een coach/begeleider om je te helpen de chaos in het huishouden op te ruimen. 

Vóórdat je zegt dat dat misschien beter was geweest, even dit. Je bent steeds ‘mislukt’ in je werk (zo voelde dat voor jou). Dat deed pijn, en je voelde schaamte. Maar je kon uiteindelijk je werkt achter je laten en ergens anders opnieuw beginnen. Maar een gezin kun je niet achter je laten. Het zou ook het laatste zijn geweest dat je zou willen. Ik ken je, je zou zeer diep gegaan zijn.  De schaamte over je werk voelde zwaar. Kun je ook voelen, hoe zwaar het zou zijn als jij het gevoel had gehad om als moeder te falen? En dan heb ik het nog niet eens over de tijd waarin je geploeterd zou hebben, voor je uiteindelijk om zou vallen. Je bent niet goed in omvallen, het zou lang geduurd hebben. 

Ja, je voelt het, ik voel je tranen.

Heel misschien was jouw ‘tweede keuze’ als vader nog zo gek niet. En dat je dan nu pas aan het vallen bent, en leert opstaan, dat is misschien niet zo’n hele hoge prijs.

De toren

Hij zat thuis in zijn werkkamer met een doos voor zich. In die doos zat de inhoud van zijn kast. Hij was één van de laatste leraren geweest met nog een eigen lokaal, en bijbehorende kast. Hij had bij het opruimen alles ongezien in de doos geschoven, en nu pas had hij tijd om te kijken naar de wat hij al die jaren had verzameld. Als een archeoloog groef hij in zijn verleden.

Een envelop met een bobbel trok zijn aandacht. Hij had dat briefpapier lang niet gezien. Helemaal in het begin van zijn loopbaan had hij dat trots laten drukken: drs. Bouwma, historicus. Een opwelling. Hij had het papier en de enveloppen niet eens durven gebruiken. Voor de leerlingen was hij gewoon Bouwma geweest. Geen meneer, laat staan drs.

In de enveloppe vond hij een oude sleutel. Het duurde even voor hij die herkende. En toen kon hij zich niet meer voorstellen dat hij hem vergeten was. Al die jaren, achterin zijn kast, onaangeraakt.

Bouwma bleef heel lang zitten met die sleutel in zijn hand. Toen liep hij naar beneden, trok zijn jas aan en ging de deur uit. Hij had zijn fiets al van het slot toen hij bedacht dat hij makkelijk kon lopen, zo ver was het niet.

Een half uur later stond hij voor de toren. Hij was de heuvel al opgelopen en stond op de versleten stoep. Vlak voor de deuren die nog nooit open waren geweest. Dat wist hij, het was een van de raadselen van de toren. Hij wist alles wat er te weten viel over deze toren. En dat was niet veel. De toren was ouder dan de stad zelf, en niemand wist waartoe hij ooit gediend had. Verdedigingswerk? Uitkijktoren? Ten behoeve van wat, of wie? Zijn afstudeerscriptie had vol theorieën gestaan, die allen als onwaarschijnlijk waren bestempeld.

En nu stond hij hier. Klaar om de enige theorie uit te proberen die hij niet had opgenomen in zijn scriptie. Zelfs met niemand ooit gedeeld. Een theorie die langzaam uit zijn hoofd verdwenen was. Nee, niet verdwenen, besefte hij. Een onzichtbare, onnoembare aanwezigheid in zijn hoofd was het geweest. Dat gevoel dat je iets vergeten bent, maar niet meer weet wat.

Hij keek naar de sleutel in zijn hand. Hij keek naar de deuren die nog het originele beslag hadden. Het sleutelgat was de goede maat. Had hij dat niet al ooit eerder geconstateerd?

Hij keek nog één keer omhoog. Naar de zeven ramen van de toren. Hij schrok. Zag hij achter dat onderste raam iets bewegen? Nee, hij had het zich vast verbeeld. Hij stapte naar voren, stak de sleutel in het sleutelgat, en draaide hem om.

 

De deur ging soepel open, zonder te klemmen, zonder kraken. “stom, geen zaklamp” dacht Bouwma. Voor zover hij kon zien bestond de binnenkant van de toren uit een wenteltrap. Niet verrassend. De onderkant van de toren was smal. Wat hem zo bijzonder maakte was dat elke volgende verdieping breder was. Bouwma had vroeger een opvouwbare beker gehad. Een plat rondje dat je uit kon schuiven tot een echte waterdichte beker. Hij had dat een wonder gevonden. Voor hem was de toren vroeger een reuze uitschuifbeker geweest. En reuze wonderlijk.

Het licht van de zomeravond scheen door de deur naar binnen. De trap verdween in het donker, maar op elke verdieping zou hij er een raam zijn. Hij waagde het er op.

Niet het donker maar de atmosfeer joeg hem angst aan. De lucht voelde dik. Alsof de toren hem omhelsde, in zijn greep hield. Bij elke trede voelde Bouwma zich zwaarder. Hij wilde zijn pas versnellen, maar dat lukte hem niet.

De laagstaande zon die door het raam van de eerste verdieping scheen, kwam hem op de trap al tegemoet. Bovenaan de trap moest hij zelfs zijn ogen dichtkijpen tegen het binnenvallende zonlicht. Hij liep naar het raam en keek naar buiten. De zon kwam nog net boven de bomen uit. Zijn blik ging naar beneden. Zijn ogen waren nog steeds halfdicht, maar wat hij zag deed ze wijd open sperren. Verschrikt sprong hij achteruit. Dat bestond niet ! Het licht speelde hem parten natuurlijk. Hij wreef in zijn ogen. Nabeelden van de zon dansten in het donker achter zijn oogleden. Nabeelden. Zoiets moest het geweest zijn. Langzaam deed hij een stap terug naar het raam. Hij keek naar beneden. Niets te zien, een lege stoep.

En toch wist hij diep van binnen dat het geen verbeelding was geweest. Hij had zichzelf gezien. Staand voor de toren, met de sleutel in zijn hand. Heel even had hij zichzelf in de ogen gekeken. Dat had hem achteruit doen deinzen. Zijn blik ging omhoog, de zon zakte achter de bomen, en hij kon uitkijken over de stad.

Hij zou zijn eigen huis kunnen zien als hij meer naar links keek. Een tweede schok ging door zijn lijf. Hij voelde zijn maag draaien bij wat er gebeurde, want zonder dat hij zijn hoofd draaide verschoof het beeld dat hij door het raam zag naar links. Niet alleen dat, het beeld kwam op hem af. Het raam zoomde in op zijn huis. En opnieuw zag hij zichzelf. Hij zette net zijn fiets terug, en kwam wandelend deze kant op.

Bouwma maakte zich los van het beeld, en vluchtte naar de trap. Hij wilde naar beneden gaan, maar zijn stappen had hem bij de trap omhoog gebracht. Zonder nadenken rende hij de trappen op. Er gonsde een zwaar geluid in zijn hoofd. Halverwege de trap hield hij stil. Het klimmen was zwaarder geworden, de lucht dikker, en het gonzen werd allesoverheersend. Hij zakte door zijn benen. Het werd zwart voor zijn ogen.

Uit het zwart doemde in de verte een stad op. Niet zijn eigen stad, dat was meteen duidelijk. Het was een middeleeuwse stad, geheel omringd met muren. Hij kon de grote poort zien. Het was ochtend. Nevel hing boven de grond. De akkers voor de stad lagen er verlaten bij.

Er was geen mens te zien. Geen beweging. Of toch, onder in de grote poort ging een kleinere deur open. Een gestalte kwam naar buiten. Sloot de deur, en liep de lege weg op, af en toe achterom kijkend. Een tijd later, toen de gestalte al een eind van de stad verwijderd was, gingen de grote deuren open. Gewapende ruiters kwamen naar buiten. De man op de landweg, (het was een man, zag hij nu), had dit kennelijk ook had gezien, want hij dook plotseling in een begroeide greppel naast de weg. De ruiters passeerden zonder hem op te merken. De man wachtte lang voor hij weer uit de greppel kwam en zijn weg vervolgde. Hij was gekleed in een grijze mantel met kap, en droeg tas aan zijn schouder. De man kwam recht op Bouwma afgelopen. En toen werd het weer zwart.

Bouwma ontdekte dat hij nog op de trap zat. Het gonzen was minder. Hij liep langzaam de trap op. Het tweede raam trok.

 

Hij merkte meteen dat het licht veranderd was. Was de zon zo snel gezakt? Hoe lang was hij eigenlijk “weg” geweest? Blauwig, was het licht dat door het venster scheen. Kunstlicht? Op de tweede verdieping leek het alsof er iets voor het raam gespannen was. Zijl? Dat kon niet. Met een paar passen was hij bij het raam. Het blauwgrijze licht werd helderder. Er tekenden zich zwarte vlekken af, die steeds scherper werden. Stipjes. Nee, beseft hij, pixels! De zwarte stippen werden kleiner en scherper. Het waren echt pixels. Hij keek naar een computerscherm. De pixels werden letters, en na een tijd kon hij het lezen. Flarden van zinnen die hij herkende. En toen het beeld steeds verder uitzoomde, en hij zichzelf achter zijn computer op zolder zag zitten wist hij wat hij daar aan het schrijven was.

Lieve kinderen,

Ik wil straks als eerste daad van mijn gepensioneerde bestaan een gezamenlijke vakantie plannen. Ik hoop dat jullie daar allemaal bij willen zijn. Het is mijn idee om een groot huis te huren zodat jullie allemaal met aanhang en kleinkinderen aanwezig zullen zijn. Ik weet dat jullie het druk hebben, maar het zou veel voor mij betekenen. Willen jullie suggesties doen voor datums? En ook voor de plek? Mij maakt het niet uit. Als ik jullie maar om me heen heb.

Die mail was het begin geweest van het getouwtrek. Eindeloos heen en weer mailen en bellen. Ruzies over wat de beste plek zou zijn, en over wie het initiatief naar zich toe trok. Conflicten tussen de kinderen mét en zonder kleine kinderen, met en zonder partner. Verschillende levensfases die niet bij elkaar pasten, elkaar zelfs in de weg zaten. Hij was eindeloos bezig geweest met sussen, maar zijn pogingen hadden het vaak alleen maar erger gemaakt. Nu was er nog steeds geen overeenstemming. De boel leek gesust, maar er waren nog steeds onderhuidse spanningen. Alles wat hij zich hierover herinnerde zag hij weerspiegeld in het raam. 

En nu zag hij de oorzaak daarvan duidelijk voor zijn ogen. Zijn eigen mail. Die alles open liet. Waarom had hij niet gewoon zelf een datum geprikt, en een plek geregeld? Alle anderen gevraagd zich deze keer aan hem aan te passen. Iedereen had ruim tijd gehad om dat te doen. Door zijn angst om anderen in de weg te zitten, had hij met zijn vaagheid iedereen in de weg gezeten. En vooral zichzelf. Niet alleen door deze ene mail. Een levenlang rekening houden met, en invullen voor anderen had zijn sporen getrokken besefte hij. De ene helft van zijn kinderen had het overgenomen, de andere helft had er zich juist tegen verzet. Een explosieve cocktail. Hij had genoeg gezien, het raam werd donker,  het gonzen luider. Hij ging zitten, want het werd weer zwart voor zijn ogen.

Hij zag dat de man in de grijze mantel inmiddels een dorp had bereikt. De man stelde vragen, en werd dan doorverwezen. Uiteindelijk kwam hij bij het enige stenen huis in het dorp. Hij klopte op de deur. De eigenaar van de woning deed open, afwachtend, met argwanende blik. De man in de grijze mantel zei niets, maar zocht in zijn tas, en haalde daar perkamenten rollen uit die hij aan de bewoner liet zien. De houding van de bewoner veranderde plotseling toen hij de rollen bekeek. Hij trok zijn bezoeker naar binnen. Toen de scene zich naar binnen verplaatste kreeg Bouwma geluid bij de beelden.

“Hoe kom je aan die tekeningen? Zeg op!”

“Mag ik misschien eerst wat drinken? Ik heb een dag gelopen om hier te komen.”

Van buiten af klonk lawaai. Stemmen, geroep. En toen zwaar gebonk op de deur. Ruiters voor de deur.

“We zoeken een man in een grijze mantel. Dorpelingen hebben gezegd dat hij naar u vroeg. Mogen we binnen komen?” De bewoner aarzelde, maar was niet opgewassen tegen de ruiters. Hij volgde ze, toen ze langs hem zijn woning binnen drongen. Tot zijn verbazing was zijn mysterieuze bezoeker verdwenen. De ruiters doorzochten de woning tevergeefs en verdwenen weer.

Binnen ging een luik in de vloer open, en de man met de grijze mantel kroop vanuit een kelder de kamer weer in.

“Hoe wist jij van dat luik? Het is niet te zien! Heb je iets gepakt beneden?”

“Je mag me bouwmeester noemen. Je kent mijn oude meester.  Ik was er als kind bij toen je het luik maakte voor mijn meester. Ik heb het altijd bewonderd. Ik wist waar ik op moest letten, en herkende het meteen.” De bouwmeester legde de rollen perkament op de tafel. “Hij heeft me deze papieren gegeven.”

De bewoner van het huis maakte een afwerend gebaar.

“Zeg hem maar dat ik nog niet klaar ben. Ik ben de tekeningen aan het uitwerken. En laat me nu met rust.”

“Je hebt niet geluisterd. Ik vertelde je net dat ik nu de bouwmeester ben. Mijn oude meester is dood.”

De man keek hem met nieuwe ogen aan.“Heb jij je meesterproef al afgelegd?”

“Nee, maar dat ga ik nu doen. Dat is de reden dat ik hier ben. Ik wil dat jij me daar bij helpt. Jij bent de tekenaar. Ik wil jouw ontwerpen gebruiken.”

“Maar ik ben niet klaar, het is nog niet klaar om gebouwd te worden, ik ben bezig met verbeteringen. Ik heb alleen de plannen voor de toren af, en ook die kan eigenlijk nog beter. Dat wat jij hebt zijn alleen de ruwe schetsen. Je meester had er geen belangstelling voor toen. En wat moeten die ruiters van jou?”

“Een misverstand. Niet belangrijk. Zeg, ik heb wat geld, ik zou graag bij je eten en overnachten. Misschien kun je dan nog nadenken over mijn aanbod.”

 

In de toren schudde Bouwma verward zijn hoofd. Hij was moe. Het was donker. Het liefst was hij nu de trap af gelopen en naar huis gegaan. Maar dat kon hij niet. Hoe moest weten wat er achter de andere ramen lag. En wat de volgende verdiepingen hem zouden vertellen.

 

Er lagen papieren op de trap. Nog meer papieren zweefden van de derde verdieping naar beneden. Bouwma pakte er een uit de lucht en keek. Toen greep hij naar het papier dat op de trap lag, en bekeek dat. Zijn eigen werk over de toren. Maar dit kon niet zijn afstudeerscriptie zijn. Hij rende naar boven. Door het raam zag hij nu zijn studentenkamer. Hijzelf liep daar druk heen en weer. Stapels papieren van hun plek gooiend. Nu zeilde er zelfs een boek door het raam de toren in. Bouwma moest bukken. Dit was niet zijn afstudeerscriptie waar hij mee bezig was. Dit was later. Bouwma had verder gewerkt aan zij studie over de toren. Hij had een onderzoeksvoorstel geschreven. Hij had willen promoveren op dat onderwerp. Al zijn energie had er in gezeten. Wat hij nu zag was gebeurd nadat hij terug was gekomen van zijn professor. Hij had advies gevraagd. Hij had gehoord wat niet had willen horen.

“Het kost nog veel werk om van dat voorstel een succes maken. Je wil te veel. Je maakt geen keuzes. Bovendien, je bent te laat voor dit jaar. De promotie-plekken zijn vergeven. Je kunt het voor volgend jaar proberen.” Bouwma was getuige van het moment van zijn frustratie. Hij had had er zo dicht bij gezeten, hij was volledig geweest, en nu hoorde hij dat het te veel was, en tegelijkertijd te weinig.  Hij had de handdoek in de ring gegooid. Hoewel hij concrete tips had gekregen van zijn prof om zijn aanvraag te verbeteren, om het volgend jaar weer te proberen, had hij besloten te stoppen en alles te vergeten. Die avond had hij al zijn werk weggegooid. Geen puf meer, maar vooral geen geloof meer. En dus ook geen moed meer om verder te gaan. Resoluut had hij zich op andere zaken gegooid. En uiteindelijk was hij leraar geworden. De toren probeerde hij te vergeten. Dat lukte aardig. Het bijzondere silhouet in het stadsgezicht had steeds minder voor hem betekend. En met de komst van zijn kinderen verdween zijn aandacht voor de toren geheel.

Als door een zucht wind kwamen de papieren in de toren in beweging. Ze dwarrelden de torenkamer rond. Een wervelstorm van papier draaide steeds sneller om zijn hoofd. Het gonzen werd weer harder. En Bouwma werd zwaar in zijn hoofd. Hij sloot zijn ogen en was in de woning van de tekenaar.

 

“Bedankt voor het ontbijt. En nu dus vaarwel?”

“Nee, ik ga met je mee, maar ik wil er anderen bij hebben. Mensen waar ik vroeger mee werkte. Pessler, de metselaar woont een dorp verderop. Geef me de tijd om mijn spullen te pakken en ik breng je naar hem toe.”

De mannen liepen over de velden en door een bos voordat ze weer bij een dorp kwamen. De bouwmeester had de omgeving angstvallig in de gaten gehouden maar de ruiters had hij niet meer gezien. In dit dorp stonden meer stenen huizen. De tekenaar leidde hem naar het huis van de metselaar.

Pessler bleef lang stil nadat hij het verhaal van de tekenaar en had gehoord. Deze laatste had erop aangedrongen het woord te doen.

“Anders kun je zijn medewerking wel vergeten”, had hij er bij gezegd.

De bouwmeester was er niet zo zeker van of de woorden van de tekenaar hadden geholpen. Hij wilde iets zeggen maar de tekenaar hield hem tegen.

“Geef hem tijd”, fluisterde hij de bouwmeester toe.

De metselaar haalde zijn handen door zijn haar en schudde langzaam zijn hoofd.

“Ik weet het niet. Dit wordt niks met zo’n broekie als bouwmeester. Weet je zeker dat je er al aan toe bent, jong?”

De bouwmeester knikte haast onmerkbaar.

“Hm. Dat komt er niet overtuigend uit. Zeg me eens, jongen. Vroeger werd ik voor zo’n gebeurtenis opgehaald door boden van de Koning. Alle vakmensen kwamen bij elkaar in de stad van de Koning, en er was dagenlang feest voordat we begonnen. Waarom kom jij nu als bedelaar naar me toe?”

“Dat feest en al die andere dingen komen nog. Ik haal jullie allen persoonlijk op.” zei de bouwmeester, maar zijn stem klonk dun.

“Nou, laat de tekeningen maar eens zien dan. Wat moet het worden?”

Na wat aarzeling liet de bouwmeester de tekeningen zien. De tekenaar haalde zijn eigen papieren er bij.

“Dit zijn nog verdere uitwerkingen voor de toren. Met de rest ben ik nog bezig”

De metselaar keek hoofdschuddend naar de tekeningen van een toren waarvan elke volgende verdieping breder werd.

“Zou je niet iets simpelers bedenken voor je meesterproef? Dit gaat je niet lukken. Hoe krijg je stevigheid? Zelfs het beste metselwerk biedt daar geen garantie voor.”

“Met Revik als timmerman en Dragan als opzichter erbij gaat dit lukken”, zei de tekenaar.

“Dan moet je Dragan eerst zien te vinden”, antwoordde Pessler, “en Revik wil ik er niet meer bij hebben.”

“Dragan is in Ostrium, heb ik gehoord. En we zoeken wel een andere timmerman, als dat moet.”, zei de bouwmeester.

“Goed, ik kom mee, ik heb nu toch niks omhanden. Misschien heb ik nog de tijd om je die  vreemde plannen uit het hoofd te praten, want ik geloof nog steeds niet dat we dit klaar krijgen.”

Toen de metselaar zijn spullen bij elkaar begon te zoeken werd het beeld vager.

 

Bouwma vroeg zich af of hij nu wel, of niet een trap verder was geklommen. Het raam op deze verdieping gaf hetzelfde uitzicht als het raam op de derde. Hij keek naar zijn studentenkamer. Die zag er nu opgeruimd uit. Hij kon zijn bureau zien, en zag dat hij maar een kleine sprong verder zijn verleden in was gegaan. Aan alles was te zien dat hij nog bezig was met zijn promotievoorstel. Meerdere kaartenbakken stonden op zijn bureau. Boeken met stukjes papier er uit stekend lagen op een stapel. Papieren met aantekeningen en lijsten. Bouwma las ze door en herinnerde zich weer hoe uitgebreid hij alles had aangepakt. Op de lijsten stonden alle verbanden die hij zag, en wilde uitwerken. De boeken op de stapel vertegenwoordigeden zeer uiteenlopen onderwerpen. Hij herinnerde dat hij meerdere invalshoeken had willen combineren. En nu zag hij hoe zijn minutieuze aanpak, en zijn volledigheid hem de das om hadden gedaan. Nu pas snapte hij de kritiek van zijn professor. Hij had niets over willen slaan. Zijn perfectionisme had hem opgezadeld met een bijna onmogelijke opdracht. En doordat hij te lang bezig was geweest hadden anderen, met veel simpelere voorstellen een promotieonderzoek binnengehaald.

“Dit moet Ostrium zijn”, dacht Bouwma. Hij had even zijn ogen dichtgedaan en meteen had hij een drukke stad gezien. En drie mannen, die hij herkende als de bouwmeester, de tekenaar en de metselaar. Ze liepen door drukke straten.

“Wat? Dat zeg je nu? Weet je hoe groot deze stad is? Als jij niet weet waar Dragan woont, hoe vinden we hem hier dan?”

De metselaar vloekte. De bouwmeester reageerde daar niet op want zijn aandacht was getrokken door iets anders. Verder voor hen uit, week de mensenmassa uiteen voor een stel ruiters. Ze kwamen zijn kant op. Snel keek hij om zich heen. Geen zijstraten. Hij wilde zich omdraaien om terug te lopen toen hij bij zijn arm gepakt werd.

“Kom mee deze kant op”, siste iemand.

Alle drie volgende ze de man die zo gesproken had, ze werden meegetrokken, een huis in.

Binnen zag Bouwma pas dat het een vrouw was.

“Wie ben je? Wat wil je?”

“Stil, wacht tot die ruiters voorbij zijn.”

Op dat moment kwamen de ruiters voor het huis langs. Toen ze weg waren vroeg de bouwmeester: “Hoe weet je van die ruiters?”

“Niets, het was alleen duidelijk dat je ze wilde ontwijken, en dat is nu gelukt.  Wat heb je er voor over als ik je help zoeken naar die Dragan? Kijk niet zo verbaasd, jullie praatten niet echt zachtjes. En voor mensen die wat te verbergen hebben vallen jullie nogal op.”

De bouwmeester overwoog het aanbod.

“Ik betaal je goed, als je ons naar Dragan kan brengen. En als je ons verder kunt helpen, betaal ik je nog meer. Kom met ons mee.”

“Goed, maar dan moeten we nu hier weg. Straks komen de bewoners van dit huis terug.”

“Wat? Ik dacht dat je hier woonde!”

“Welnee, wie heeft er nu een huis nodig? Ik kom overal en nergens, en dat bevalt me goed”

“Wacht eens even, wie zegt dat ze ons kan helpen?” De tekenaar keek de vrouw boos aan: “Deze vrouw kan ons in de problemen brengen met haar geïmproviseer!”

“Wat is er mis met improvisatie?”

“Alles! Onze missie moet perfect gepland worden. Geen verrassingen. Eerst denken, dan doen. Alles overwegen, als we goed nadenken, vinden we vast ook een manier om die Dragan te achterhalen.”

“Als je te lang nadenkt, gebeurt er niks. Als je geen knopen durft door te hakken kom je nergens!”

“Maar je kunt toch niet zo maar in het wilde weg iets doen?”

De vrouw en de metselaar keken elkaar strak in de ogen, klaar om elkaar aan te vliegen. De bouwmeester haalde ze uit elkaar.

“Ze heeft gelijk, we moeten hier nu weg. Help ons Dragan vinden”.

 

Bouwma lag op zijn rug. Hij had een beetje genoeg van de genadeloze beelden die hij door de ramen bekeek. Hij sloot zijn ogen, in de hoop weer terug te zijn bij de bouwmeester en zijn gezelschap. Het werkte niet, en dus bleef hij liggen, met zijn ogen open. Nu pas zag hij het schitterende metselwerk van de toren, en de prachtige houtconstructie. Wat een prachtig samenspel. Nog indrukwekkender dan de buitenkant van de toren. Het had een rustgevend effect, en nadat hij een tijd had gelegen stond hij weer op om naar de volgende verdieping te lopen.

De vijfde verdieping had aan alle kanten ramen. Elk raam gaf uitzicht op een andere scene uit zijn leven. Hij had geen moeite het verband te ontdekken. Hij zag zijn studerende leven, of liever gezegd zijn niet-studerende leven. Zittend op een muurtje met een biertje, swingend bij een band, in de rij voor een film, in het bos, op een strandje bij een zandafgraving, discussiërend met anderen midden in de nacht, foto’s makend met vreemde kleren aan op vreemde plekken. Hij had alles gedaan wat in hem op kwam. Hij had bij de dag geleefd. Improviserend was hij door het leven gegaan. Het bracht een glimlach op zijn lippen. Maar die verdween toen de beelden veranderden. Stapels boeken die nog geleerd moesten, tot diep in de nacht achter een typmachine verslagen schrijven.  Hij voelde weer de zwaarte van alle examens die hij nog moest herkansen, en hij herinnerde hoe zijn professor hem had geholpen met zijn afstudeerscriptie. Hij had met de hakken over de sloot zijn bul gehaald. Hij vroeg zich af of de manier waarop hij in zijn studententijd alle verantwoordelijkheden voor zich uit schoof iets te maken had met de kritiek op zijn promotievoorstel. Bij die gedachte werden de ramen zwart. Hij ging zitten en wachtte op het gonzen.

“Dragan is de stad uit, maar ik weet misschien waar ik hem kan vinden”, ze luisterden allemaal naar Fleur. Deze had haar netwerk gebruikt en was verrassend snel met informatie gekomen. Ze ging verder:

“Dragan schijnt uit de gratie te zijn bij de bouwgilden. Bij zijn laatste opdrachten liepen steeds vaker mensen weg. Daarom heeft hij de stad verlaten. Ze zeggen dat hij als herder met een schaapskudde rondtrekt. Ik ken een aantal stropers. Ik zal hem vinden voor jullie.” Ze keek bij die laatste woorden naar de beurs die de bouwmeester op zijn heup droeg.

“Goed”, zei deze: “we volgen je.”

Het gezelschap ging op weg. De bouwmeester had lang met de tekenaar gesproken. Deze was nog steeds niet blij met de komst van Fleur. Maar dat was niet het enige probleem, had hij ontdekt. De tekenaar had hem verteld dat het zonder hulp van Revik de timmerman, niet zou lukken zijn ontwerpen te bouwen.

“Ik weet niet wat Pessler tegen hem heeft, maar je zult hem moeten overhalen om met Revik samen te werken. En doe me een lol. Dump die vrouw, als we Dragan gevonden hebben.”

De bouwmeester zuchtte. Het begon uit zijn handen te glippen. Zou hij het gezelschap bij elkaar kunnen houden? Zou hij de ruiters kunnen blijven ontwijken?

Dragan was snel genoeg gevonden. Ze zaten met zijn allen rond een vuur. Dragan aaide zijn hond.

“Deze hier erkent tenminste zijn baasje, en die schapen zijn volgzaam. Ik kreeg steeds vaker te maken met eigenwijze werkers. Ik heb daar geen geduld voor. Ik duld geen inspraak. Als ik een klus heb gaat het op mijn manier. Dus ik waarschuw jullie. Als ik mee doe, en de opdracht is duidelijk, bepaal ik hoe het uitgevoerd wordt. Ik houd het overzicht. Hoe goed jullie ook allemaal in je eigen vak zijn. Ik stuur de werkers aan. Alles gaat via mij. Kun jij je daar ook in vinden, bouwmeester?” Dragan sprak dat woord met minachting uit. Of verbeeldde de bouwmeester zich dat? Hij keek de cirkel rond. Hij zag daar gelukkig geen weerstand. Ook Fleur keek neutraal.

“Goed zei hij. Sluit je aan. En dan gaan we op zoek naar een timmerman.” Hij had nog niet bedacht hoe hij aan Pessler zou verkopen dat dat toch Revik zou moeten zijn.

De ramen op de zesde verdieping leken wel etalageruiten. En dat waren ze ook, besefte Bouwma, toen hij de blauwe fiets zag. De blauwe fiets! Hoe oud was hij geweest? Tien? Hij zou een nieuwe fiets krijgen. En het moest per se de blauwe zijn.  Alle fietsen uit die tijd waren somber groen of bruin. Deze was flitsend blauw met metallic lak. Dat zag er niet alleen glanzend uit, dat klonk ook nog eens fantastisch. Wel vervelend dat de fietsenmaker deze fiets sterk afraadde.

“Rotzooi meneer”, had hij tegen Bouwma’s vader gezegd, “Ik heb hem staan omdat er mensen zijn die er naar vragen, maar als uw mijn advies wil: kies een degelijke. Deze breekt binnen een jaar doormidden.”

Het had Bouwma heel veel drammen gekost om toch die blauwe fiets te krijgen, en hij was inderdaad binnen een jaar doormidden gebroken. Bouwma was daardoor met zijn gezicht op straat beland. Het litteken dat hij daarbij op liep was een blijvende herinnering aan zijn pogingen alles op zijn eigen manier te willen doen. En nu stond die blauwe fiets daar, uitdagend. Kies mij. Ik ben wat je wil. Bouwma dacht: ik trap er niet meer in. Het raam werd zwart.

Toen hij zijn ogen sloot belandde Bouwma midden in de ruzie tussen Pessler en Revik. De metselaar beschuldigde Revik ervan een dromer te zijn, die zijn tijd verdeed met het bedenken van onmogelijke constructies.

“Als je er bij voorbaat van uit gaat dat iets onmogelijk is, dan is dat ook zo!”, beet de timmerman terug. “Als je niet durft te dromen, kun je ook niks creëren.”

“Als je met je kop in de wolken blijft zitten, kun je niks creëren, zul je bedoelen. Je moet realistisch blijven. Een gebouw wordt gemaakt door steen op steen te zetten, dat is werkelijkheid, dromen zijn dat niet!”

Het was Dragan die beide partijen wist te bedaren. “Geef elkaar de hand”, Revik en Pessler pakten elkaars hand, maar hun blikken maakten duidelijk dat ze hierdoor nog geen vrienden waren.

“Wat we nodig hebben is een goed maal. Ik weet wel waar we dat kunnen vinden. En dan mag de bouwmeester ons eens uitleggen waarom hij op de vlucht is voor de ruiters.” Dragan keek de bouwmeester veelbetekenend aan.

 

De zevende en laatste verdieping. Dit was de kroon. Ramen met uitzicht op alle windstreken. Bouwma zag de overweldigende weidsheid van het landschap, zonder enige bebouwing. En toen zag hij versneld hoe dit landschap met de jaren (nee, eeuwen) veranderde. De laatste momenten brachten de meeste verandering. Gebouwen groeiden als schimmel uit de grond. En toen stond het beeld stil. Bouwma liep naar de ramen en keek naar beneden, het beeld kantelde, en het leek alsof hij naar beneden tuimelde. Toen stond hij oog in oog met het jongetje dat hij als zevenjarige was geweest. Het jongetje was zich niet bewust van zijn aanwezigheid. Het keek met grote ogen naar de toren. Omhoog, en weer terug. Toen keek de jongen naar zijn vuist. Hij opende die, en Bouwma zag de sleutel in zijn eigen kleine hand.

“Doe het! Hij past! Wat je daar ziet verandert je leven!”. Maar Bouwma wist dat roepen geen zin had. Hij was toeschouwer. Hij wist ook wat de beslissing zou zijn van de jongen. Hij had die sleutel op zijn zevende verjaardag gekregen van zijn vader. Die had hem verteld dat het een erfstuk was, een symbool. Maar hij had toen meteen aan de vouwbeker-toren gedacht. Wat als die sleutel op de deur zou passen? Hij had daarover vele dagdromen gehad. En nu stond de jongen hier om te zien of zijn dromen werkelijkheid zouden zijn. Of aan scherven zouden gaan. Want wat, als de sleutel niet zou passen?

“Doe het!” riep Bouwma tevergeefs. Hij zag hoe de jongen zijn vuist weer sloot, en langzaam wegliep van de toren. Het beeld werd opgetild, terug de toren en daar werd het zwart.

‘De Moederkloek’  stond er op het uithangbord.

“Deze herberg is bekend, en dat heeft een reden. Zo heerlijk hebben jullie nooit gegeten”, zei Dragan toen ze allemaal naar binnen stapten.

Toen ze een tafel hadden gevonden kwam een oudere, wat gezette vrouw met schort naar ze toe.

“Roos, geef ons de beste maaltijd die je kunt bereiden, en bier voor allemaal”.

De houding van de vrouw was plotseling veranderd bij het horen van die naam. Ze keek Dragan strak aan, en keek toen de kring rond.

“Iedereen noemt mij ‘moeder’ of ‘ma’, maar mijn eigen zoon moet per se mijn naam gebruiken. Die heb ik lang niet meer gehoord. Je bent lang weg geweest Dragan. Een maaltijd voor de heren. En dame zie ik. Het komt er aan.”

Dragan had niet overdreven. De maaltijd was fantastisch. Er werd geen woord gesproken onder het eten. Volgens de bouwmeester was het zelfs beter dan wat er aan het hof werd voorgezet. Dat deed hem er weer aan denken dat hij de groep een uitleg verschuldigd was. Hij vroeg zich af wat hij wel en niet moest zeggen.

Dragan had geraden waar hij aan dacht, want hij zei.

“Voordat je gaat vertellen vraag ik Roos er bij. Ik zou graag zien dat ze mee ging om voor ons te koken. Ze deed dat vroeger, en ik weet dat ze het geweldig zou vinden om nog één keer mee te maken.”

Dat wilde Roos inderdaad, maar:

“Lieve jongen, ik kan de boel niet in de steek laten. Deze herberg draait om mij. Wat moeten al mijn gasten dan?”

“Roos, ik zal moeder zeggen als je wil, maar dat ben je niet van al deze mensen. Denk nou eens een keer aan jezelf. Altijd zorgen voor anderen. Altijd uitgaan voor wat anderen nodig hebben. Nogmaals, het zijn je kinderen niet. Kies nu eens voor je zelf.”

“Dragan, zo ben ik nu eenmaal. Soms wilde ik wel eens dat jij meer op mij leek. Als jij meer aan anderen had gedacht, waren je werkers niet bij je weg gelopen, en had je hier nu niet in herderskleren gezeten.”

“Leer het me dan, Roos, en dan leer ik jou om voor jezelf te kiezen. Kom eerst gewoon eens zitten, en leer deze mensen kennen.”

Roos kwam aarzelend aan tafel, maar toen ze eenmaal aan de praat raakte besefte dat ze een beslissing genomen had. Ze zou met deze groep mee gaan. Ze hadden haar nodig.

Dragan zag het en dacht:

“Ze heeft wel gelijk. Ik zal echt mijn best doen om meer aan anderen te denken. Maar voor nu ben ik blij dat ik doorgedramd heb. En vergeef me moeder, ik zal het nóg een keer in moeten zetten”

Hij haalde adem en zei:

“Bouwmeester, het wordt tijd voor jouw verhaal.”

De bouwmeester had inmiddels nagedacht.

“Goed, maar niet hier. We zijn compleet. Zeven in getal. We zullen werkers nodig hebben. Maar wij zeven zijn de makers. Volg me nog één keer. Een dagreis van hier ligt een heuvel. Daar zal ik jullie vertellen wat je weten wil. Dan geef ik je de keuze om alsnog af te zien van  deze opdracht. En geloof me, je zult er reden voor hebben. Maar nu nog niet, laat me jullie tenminste naar de plek begeleiden waar ik ga bouwen.

 

Bovenop een kale heuvel zaten de zes volgers in een kring om de bouwmeester heen. Hij vertelde.

“Vanaf het moment dat ik jouw tekeningen zag” Hij keek hierbij naar de tekenaar ,” wist ik wat ik wilde bouwen als meesterproef. Toen ik dat aan mijn meester vertelde was zijn antwoord:

“En dat is waarom je te jong en onervaren bent om de meesterproef te doen. Die tekeningen zijn onuitvoerbaar.”

Ik was toen ook nog jong, en dacht dat als ik ouder werd mijn meester van gedachten zou veranderen. Maar hij bleef bij zijn mening. Ik hield op een gegeven moment op om over de tekeningen van de toren te praten, maar dat hielp niet. Jaren gingen voorbij zonder dat mijn meester het woord meesterproef zelfs maar in de mond nam. Ik zelf durfde dat nog steeds niet. Zelfs niet toen ik de leeftijd bereikte waarop mijn meester zelf de meesterproef had gedaan. Mijn geduld sleet met de jaren. Het vrat aan me. Ik begon te wanhopen. De klussen die ik kreeg deed ik met steeds meer tegenzin.

Op een avond dat ik opdracht had gekregen om de stellages van de reparatie van de zuidmuur te controleren verzaakte ik mijn plicht. Ik wilde niet repareren, ik wilde bouwen. Ik sloop de werkkamer van mijn meester in en stal de tekeningen. De volgende ochtend vroeg zou ik vertrekken.

Ik had me verslapen, want ik werd wakker van een kreet. Ik hoorde voetstappen op de gang. In probeerde in de consternatie te vluchten, het zou anders zeer moeilijk worden de stad ongezien te verlaten. En dat was nodig als de bouwmeester zou ontdekken dat behalve de tekeningen ook zijn mantel en zijn t as waren verdwenen. Toen ik achter een muur wegdook voor mensen die voorbijkwamen hoorde ik aan het gesprek van wie de kreet was geweest. Mijn meester had in de vroege ochtend de werkzaamheden aan de zuidmuur willen bekijken. De stellage die ik had moeten controleren had het begeven. Mijn meester was gevallen. Dat kon hij niet overleefd hebben. Ik vluchtte. Ik had amper tijd om uit handen van de ruiters van de koning te blijven.”

De bouwmeester ging staan.

“Ik ben dus geen bouwmeester. Ik heb geen toestemming voor de meesterproef.”

Toen zag hij iets bewegen aan de horizon. Het waren de ruiters.  Wat moest hij doen? Weer vluchten. De gezichten van zijn metgezellen stonden bezorgd. Wat zouden ze doen? Wat moest hij doen?

 

Bouwma deed zijn ogen open. Meteen sloot hij ze weer, zijn gedachten geconcentreerd op de bouwmeester, maar hij wist al dat het geen zin had. Hij keek om zich heen. Hij moest weer contact krijgen met de bouwmeester.

De ramen! Hij had door die ramen de eeuwen zien verstrijken, misschien dat … Bouwma stapte op de ramen af. De hoeveelheid beelden die hij te zien kreeg, en vooral de snelheid waarmee ze elkaar afwisselden deed hem hijgen.

Hij zag de zorg die hij aan alle stille leerlingen in al zijn klassen had gegeven. Hij zag die leerlingen opbloeien onder zijn extra aandacht.

Hij zag de scepticus hem behoeden in te stappen in een malafide time-sharing plan waar veel van zijn collega’s aan meededen. Ze hadden hem voor gek verklaard, en hem later een geluksvogel genoemd.

Hij zag het perfectionisme waarmee hij diaseries had gemaakt om zijn lessen mee te ondersteunen. Ze waren omgezet in powerpoints en werden nu nog steeds gebruikt.

Hij zag het plezier dat hij met zijn gezin had op hun geïmproviseerde vakanties. Zonder plan met een tent er op uit, en genieten van de meest simpele zaken.

Hij zag de drammer op raportvergaderingen als een leeuw vechten voor een kans voor de zwakkere kinderen in zijn mentorklas. Kinderen die hij vervolgens op de nek zat, en die het door zijn drammen vaak toch wisten te halen.

Hij zag de dromer op de rand van het bed verhalen vertellen voor zijn kinderen, en hij zag nu ook de ogen van zijn kinderen schitteren, vergezichten fonkelend in de pupillen.

Verzoening sijpelde door de ramen. Bouwma voelde een diepe tevredenheid. Hij voelde dat hij een ja-knikkende beweging maakte. Het was alsof de toren hem een vraag stelde. Diep van binnen begreep hij de vraag, en hij wist meteen het antwoord.

“Ja”, zei hij nu luidop, en weer veranderde het uitzicht van de ramen. Hij zag de stad, die langzaam verdween. Groen overwoekerde alles toen het uitzicht terug in de tijd ging.

“Nog verder?” leek de toren te vragen.

En weer zei Bouwma hardop “JA!”

De toren werd ijl en verdween zelf. Bouwma hing nog even in de lucht en viel toen naar beneden. Voor de voeten van de bouwmeester.

Hier zou hij sterven, op deze kale heuvel. Maar het was goed. Hij had geleefd. En hij kon zijn leven doorgeven. Hij keek naar de verschrikte gezichten boven zich.

“Rustig mensen. Ik ben geen demon. Ik kom van de toren die jullie gaan bouwen. Luister goed, want ik heb niet veel tijd. Maak jullie vrede. Zoals Dragan en Roos zich al verzoend hebben, wil ik nu ook Revik en Pessler bij elkaar brengen. Dromer en realist, ik heb jullie werk mogen aanschouwen. Jullie vullen elkaar aan, en dat geldt ook voor de tekenaar en Fleur. Perfectionisme en improvisatie kunnen naast elkaar bestaan. Sluit vrede, ontlok ongekende krachten in elkaar. Ik heb gezien waar jullie toe in staat zijn. En jij bouwmeester. Stop met vluchten voor jezelf. Sta. Kijk de toekomst recht in de ogen. Geloof in jezelf, ook als anderen dat niet doen.”

Bouwma merkte dat hij al die tijd de sleutel in zijn hand had.

“Bouwmeester. Dit is de sleutel tot alles wat je kunt bereiken. Neem hem van mij aan. En geef hem door. Kijk naar je kinderen, als ze opgroeien.”

De bouwmeester nam de sleutel. De ruiters waren dichterbij gekomen. De bouwmeester onderdrukte zijn neiging om te vluchten. In plaats daarvan liep hij de ruiters tegemoet.

“Hier sta ik”, dacht hij. Kome wat komen gaat.

Een van de ruiters steeg van zijn paard en overhandigde hem een perkament.

Leerling,

De val heeft mij nederigheid geleerd. Jammer dat je weg bent gegaan. Ik had je graag gesproken. Ik heb je te lang de meesterproef ontzegd. Misschien was ik wel bang dat jij zou realiseren wat ik niet meer voor elkaar zou krijgen. Ik geef je toestemming voor je meesterproef, als heb je mijn toestemming niet meer nodig. Het enige dat je nodig hebt is geloof in jezelf. Ik kan geen reizen meer maken, dus ik zou het op prijs stellen als je mij nog eens bezocht om te vertellen over de toren als die klaar is. Ik geloof in je.

 

De bouwmeester bouwde een bijzondere toren op een bijzondere plek. Vele generaties zouden zich verwonderen over deze toren.

Hij liet een prachtige toegangsdeur maken. Een slotenmaker maakte een slot dat paste bij de sleutel die hij gekregen had. Toen hij een dochter kreeg, gaf hij haar op haar zevende verjaardag de sleutel, met de woorden:

“Deze sleutel is bijzonder. Het is de sleutel tot je leven. Het ontsluit al jouw mogelijkheden. Geef hem met deze woorden door aan een van jouw kinderen. En kies goed aan wie je hem geeft. Eén van je kinderen zal hem het hardste nodig hebben. Sommige kinderen vinden zelf hun weg, kennen hun kracht. Zij hebben deze sleutel niet nodig. Dat stille kind, dat lijkt te aarzelen. Die heeft een sleutel nodig om zijn of haar wonderen te ontsluiten.”

En zo kwam vele generaties de sleutel terecht bij een jongen die droomde over een vouwbeker toren. Hij nam de sleutel mee naar de toren. Lange tijd bleef hij daar staan. Aarzelend. Als de sleutel niet zou passen zou alle magie in één klap verdwenen zijn. En toen was het alsof hij een stem hoorde die hem vertelde door te gaan. Dat de sleutel zeker zou passen en dat hij wonderen zou vinden in de toren. De jongen nam een besluit. Hij stapte naar voren, deed de sleutel in het slot van de grote deur en draaide hem om.

 

De fouten die je maakt als ouder

Nee wordt niet wakker, slaap maar lekker door.

Ik fluister lieve woordjes in je oor.

Ik zoek je knuffel, leg je dekens goed.

Dit moment is als het wezen moet.

Maar straks ga jij alleen de wereld in,

moet ik je laten gaan.

Je groeit zo vreselijk snel,

je speelt je eigen spel,

maar ik zal aan de zijlijn staan.

Ik kijk naar jou en zie mijn eigen angst.

En juist daarvoor ben ik het allerbangst.

Ik weet mijn lessen zijn de jouwe niet,

jij hebt ook recht op jouw verdriet.

Bij alles wat ik doe of laat voor jou:

te weinig en te veel.

Weet dat ik van je hou,

weet dat ik je vertrouw

weet dat ik ook je vreugde deel.

Nee wordt niet wakker, het is nog lang geen dag.

Geniet ervan dat jij nog dromen mag.

Als jij straks wakker wordt

en jij jezelf in het leven stort,

weet het is goed

dat jij doet wat je doet.

Maak je fouten voel je vrij.

Het is zoals mijn vader zei,

ik weet opeens,

dat geldt ook nog steeds voor mij.

Dit liedje schreef ik voor mijn oudste zoon, toen hij een jaar of drie was. Ik schreef het ook voor mezelf. Ik wist het dus, van dat fouten maken.

Maar weten is niet voelen. Weten is niet doen.

Ja, natuurlijk! Ik liet ze fouten maken, mijn kinderen, en ik was mild voor mijn eigen fouten. Maar dat waren de fouten die er niet toe deden. Zoals perfectionisten ook hier en daar een steekje durven laten vallen om te bewijzen dat ze niet perfectionistisch zijn. Maar de echte grote schaamfouten, daar blijven we bij weg. En de fouten waarin onze kinderen ons het meeste spiegelen, die willen we toch het liefst voorkomen.

We gaan ons zorgen maken, en als we zorgen maken, weven we een web waarin we onszelf en onze kinderen in verstrikken.

Mijn zorgen gingen uit naar Fenna. Ik had nog niet eens door dat ik teveel herkende en projecteerde. Fenna was de meest sensitieve. Er was nog amper internet. Een zegen, voor opvoeders. En een ramp. Want wat had ik graag meer geweten over hoogsensitiviteit. We hebben haar last met de kleren die ze droeg bijvoorbeeld niet serieus genomen. Zo erg kon het toch niet zijn? Wel dus, en dat heeft ze in haar eentje moeten dragen.

Ik was bezig met mijn eigen persoonlijke ontwikkeling, en begon in te zien hoe ik zelf verantwoordelijk was voor mijn ervaringen. Ik vertaalde dat in mijn naïviteit op een compleet verkeerde manier naar Fenna. Fenna kon boos zijn op de hele wereld. Ze kon de stoep vervloeken dat die te dichtbij kwam, als ze viel met haar fietsje. In plaats van te zien dat zij alle reden had voor haar boosheid, en haar bij te staan wilde ik haar helpen. Ik dacht nog dat ik goed bezig was ook, omdat ik het doseerde. Ik wilde af en toe tegengas geven, niet alleen maar troosten, maar ook af en toe de muur zijn waar ze tegenop botste. Dat was niet eens zo verschrikkelijk geweest, als ik niet tegelijkertijd vol zat met afwijzingsangst. Ik ontwikkelde een (van mijn kant gezien) borderline-achtige aantrekkings- afstotings- relatie met mijn dochter. Het is niet helemaal zo zwart/wit, we had our moments. En toch, er zijn niet veel dingen in mijn leven waar ik blijvend spijt van heb, zelfs mijn late transitie niet, maar dit had ik zo graag anders gedaan.

En Fenna hielp me met mijn eerste kledingkeuze als vrouw.

Ze woonde weer thuis. Het constant op haar tenen moeten lopen had haar tol geëist. Ze had alles gered. Ondanks een VMBO advies, deed ze VWO en haalde haar propedeuse. En toen stortte ze in, een zware burnout. Te lang, te veel aangepast aan de wereld. Mijn transitie hielp niet echt. Ze was net herstellende, en nu zou ze haar vertrouwde plek moeten opgeven.

Fenna was vaak nog laat wakker vanwege slaapproblemen. Ik had net de jurk gekocht waarin ik mezelf voor het eerst al vrouw kon zien. Mijn ex had gezegd dat ik alles buiten mijn gezichtsveld moest doen, maar mijn kinderen waren erg meelevend en nieuwsgierig. Ik trok mijn jurk aan op mijn kamer (we sliepen al een tijdje apart), en liep de trap af. Ik stak mijn hoofd om de huiskamerdeur.
“Ik heb een jurk aan. Wil je hem zien, of heb je daar juist helemaal geen zin in?”, vroeg ik.

Fenna, wenkte met haar beide wijsvingers.

“Komkomkom” fluisterde ze, en toen na een stilte: “Wat gek, dit staat jou!”

Ik voelde een grote opluchting.

Ik liet vaker mijn aankopen zien, en Fenna, die erg kritisch is, kon mijn smaak waarderen.

“Jou staat ook alles!” zei ze een keer jaloers. Voor haar was het confronterend, want juist goede kleren vinden was een van de pijnlijke dingen in haar leven.

Die avonden kwamen Fenna en ik dichter bij elkaar.

“Je bent zachter”, zei Fenna.

Een van die avonden kon Fenna kwijt hoe ze mij als vader gemist heeft.

Ik liet haar tot diep in de nacht praten. Ze vertelde hoe het voelde om niet serieus genomen te zijn in haar kledingallegieen. Ze vertelde hoe ze het op school had moeten verbergen, en hoe eenzaam dat voelde, omdat het niet een geaccepteerd ‘ding’ was waar ze door het te delen gemakkelijk begrip voor kon krijgen. Ze vertelde hoe ze onze ruzies gezien.

“En dan kwam jij naar boven om het goed te maken, en dan ging je uitleggen dat je mij snapte, met een verhaal over jou. En je zag niet in dat het dan weer over jou ging. En dan lag ik later te piekeren, want ik kon zien dat jij er ook niks aan kon doen, omdat je ook worstelde, maar dan dacht ik weer: maar ik ben toch het kind, ik ben toch niet degene die het moet snappen?”

Het deed zo’n pijn om dit te horen, maar ik was haar zo vreselijk dankbaar. Ik voelde weer verbondenheid en het was Fenna die het lijntje legde. Ik hield mijn tranen binnen, het minste wat ik kon doen was er deze keer voor zorgen dat het niet om mij ging.

Onlangs hielp ik Fenna met verhuizen. Ze woont weer op zichzelf.

“Vroeger had ik je niet gevraagd. Ik had geen zin gehad in je gemopper, maar nu vertrouw ik je.”

We zetten met zijn tweeën een te grote kast in elkaar. We werkten als een geolied team. Maar toen we de achterwand pakten, zakte hij krakend scheef en viel dwars door een buitenraam. Fenna schoot heel even in paniek. Natuurlijk waren al haar stresshormonen weer hevig tekeer aan het gaan. Ik liet de kast de kast en ging naast haar zitten. Fenna was binnen een kwartier uit haar paniekbui. Ik ruimde snel het rondslingerende glas op, we trokken de deur van het rampgebied achter ons dicht en zochten een terrasje op. Grote broer hielp later de kast alsnog op te zetten. Een andere verhuisdag liep zo relaxed! Geen enkele tegenslag kreeg ons goede humeur te pakken.

“God, wat is het fijn om veerkracht te hebben.”

Fenna beaamde dit.

“Wat jammer dat ik het als kind niet leerde, en dat ik het jou niet heb kunnen leren.”

“Geeft niet” zei Fenna, “Ik kan het mijn kinderen wel leren.”

.

Ik ben zo vreselijk trots op dit kind, en zo blij met de relatie die we hebben.

Communicatie 2

De Cirkel van bejegening

cirkel van bejegening.jpg

HET GESPREK Stap 1  Uitdrukken

Je afvragen waarom je iets zegt is de eerste stap in een goed gesprek.

Of de laatste, want de gesprek-cirkel is rond. praten-luisteren-praten-luisteren

Luisteren is zelfs een beter begin.  Maar dat is te moeilijk voor velen. (nee niet voor jou natuurlijk)

Daarom begin ik bij wat iedereen graag wil: ergens iets over zeggen.

Waarom ZEG jij dat?

Waarom zeg JIJ dat?

Waarom zeg jij DAT?

Allemaal goede vragen. Voordat je je mond open doet. Voordat je op ‘send’ of ‘enter’ drukt.

Je moet alleen iets zeggen als je op alle drie vragen een antwoord hebt.

Vooral die middelste is belangrijk.

Als je alleen maar een doorgeefluik bent van andermans opinies, heb je niets toe te voegen in een gesprek.

Want het gaat om jou.

Ik wil weten wie jij bent, wat je voelt, wat je denkt.

Dat is waarde.

Elke keer als jij jezelf laat zien voeg je waarde toe.

Elke keer als je zelf buiten schot blijft, ben je lucht en leegte, en is je bijdrage slechts ruis op de lijn. Ik hoor slecht, ik heb een hekel aan ruis.

Ik hoor je denken:

Moet ik nu overal over gaan nadenken? Kan ik nooit meer iets spontaan roepen? En waar blijft het grapjes maken en keten? En het slap ouwehoeren?

Natuurlijk mag je slap ouwehoeren. Graag zelfs!

As je sla ouwehoert geef je iets anders dan de inhoud van je woorden. Je geeft je bijzijn.

Die woorden zijn achtergrondmuziek. Voor de sfeer. Het gaat er helemaal niet om wat je zegt. We aaien en kietelen elkaar met woorden.

Dat geven van bijzijn, dat komt van de Axenroos.

Die Axenroos kan behulpzaam zijn bij het zuiver uitdrukken. 

Inhoudelijke boodschap (de letterlijke tekst) kan namelijk nog al verschillen met de intentie waarmee je het zegt.

“Wat bedoel je?” kan een vraag zijn, maar ook een verdedigende opmerking, of zelfs een aanval.

De Axenroos kan je helpen bewust te worden van je intenties. Vervolgens kun je de inhoud van wat je zegt aanpassen op die intentie. Want eigenlijk wil je iets anders zeggen. Misschien wel dit:

Verdediging: “Ik heb nu even geen ruimte voor wat je tegen me zegt. Later misschien.”

Aanval: “Ik vind het vervelend dat je me onderbreekt.”

Ja, en dat is spannend. Dat snap ik ook wel. Maar het is zoals het is. Je voelt je zoals je je voelt.  Non-verbaal straal je het toch wel uit. Dus de boel verzachten door je boodschap inhoudelijk een andere lading te geven is alleen maar verwarrend.

Maar misschien is er wat anders aan de hand.

Misschien is die aanval niet eens helemaal zuiver. Misschien ontdek je op het moment dat je het uitspreekt dat het jóuw last is, en dat dat helemaal niet zo veel te maken heeft met de opmerking die de ander plaatste.

Als je daar even bij stil staat, wordt jouw ‘uitdrukken’ anders. Je maakt er een IK-boodschap van, en geeft daarmee informatie over jezelf (geven van de persoon). En misschien koppel je daar een vraag aan: “wil je me eerst even mijn verhaal laten doen?” (daarmee gebruik je de Ax van het nemen).

Deze dingen ontdek je door met aandacht te communiceren. Stil te staan bij wat er met je gebeurt. 

HET GESPREK Stap 2  Beïnvloeden

De eerste stap ging over jou.

De tweede stap gaat over de ander.

De eerste stap ging om wat er uit moest.

De tweede stap gaat over datgene wat ook nog eens ergens moet aankomen.

Je moet die ander wel zien te bereiken. 

Zonder die ander is er geen gesprek. Dat is zingen onder de douche. Heerlijk, en het maakt niet uit hoe vals het is. Maar zingen onder de douche is een monoloog, en geen gesprek.

Voor een gesprek heb je die ander nodig.

Laten we even doen alsof ik die ander ben. Jij wil iets van mij, met mij. Dat is waar ons gesprek over gaat. Als je mij onberoerd laat, als je mij, mij  speciaal, niks te zeggen hebt, als je alleen maar even stoom af wil blazen, dan heb je mij gemist als schip in de nacht.

Jij moet me raken.

Dus richt je pijlen, doe het met eerbied, en doop ze alsjeblieft niet in het gif.

voetnoot:

In de praktijk is er bijna geen onderscheid te maken tussen stap 1 en stap 2.

Kijk maar even naar het voorbeeld dat ik gaf bij stap 1: die aanval die misschien geen aanval was. Daar loopt uitdrukken en beïnvloeden vloeiend in elkaar over. De Ik-boodschap en het verzoek dat daar aan gekoppeld is.

HET GESPREK Stap 3 Effect

Daar zijn we toch alsjeblieft klaar mee hè?

Met het “Ik ben niet verantwoordelijk voor hoe jij je voelt”.

Natuurlijk is dat waar, maar dat is toch alsjeblieft geen excuus om je te gedragen als een hork? De misvatting over het recht van meningsuiting is dat je zo maar alles kunt roepen. Daar is dat recht niet voor bevochten! Elke recht bestaat alleen maar als je er zorgvuldig mee om gaat.

Daar is niet zo heel veel zelfcensuur voor nodig hoor. Alles wat nodig is kan gewoon gezegd worden. (Om te bepalen wat nodig is: zie stap 1)

En zelfs dan kun je rekening houden met hoe iets over komt.

De kans dat iets anders overkomt dan jij bedoelt is heel erg groot. Want we zijn allemaal anders, hebben allemaal andere dingen meegemaakt. Dus je kunt nooit weten welke rimpels jouw steentje in (soms hele diepe) andere vijvers veroorzaakt.

Je bent dus niet klaar, als je iets gezegd hebt. Je hebt rekening te houden met het effect van je woorden.

“Dan zeg ik wel helemaal niks meer”

“Je kunt toch niet voor anderen gaan nadenken?”

“Het is niet gezond om met alles en iedereen rekening te houden.”

Nu niet meteen gaan overdrijven.

Nee je moet niet voor anderen nadenken.

Nee je bent niet verantwoordelijk voor wat er bij die ander gebeurd.

Nee je moet je niet voor iedereen en alles wegcijferen. En natuurlijk moet je je eigen grenzen bewaken.

Maar je hebt er wel mee te maken.

Het zijn niet jouw diepe wateren, maar het was wel jouw steentje.

Er buiten blijven is wel een heel laffe keuze.

Rekening met jezelf én de ander kan trouwens heel goed samen. Dat staat hier.

HET GESPREK Stap 4 Erkennen

Het moment waarop de slinger heel even stil hangt.

Daar zijn we, in ons gesprek.

Jij hebt gesproken.

Je hebt naar buiten gebracht wat in jou zat. (stap1)

Je hebt het naar mij gebracht, mij aangesproken, mij geraakt.  (stap 2)

Je bent alert geweest, gemerkt aan mij, hoe het binnen kwam, en wat het daar deed. (stap 3)

Misschien heb je een paar van deze stappen opnieuw gedaan. Net zo lang tot het klopte:

Net zo lang tot jij je begrepen voelde.

Net zo lang tot het aan kwam.

Net zo lang tot het zo over kwam zoals jij het bedoelde.

En dan ben je klaar met spreken,

en begint het luisteren.

Nu breng ik naar buiten wat in mij is.

En jij maakt dat mogelijk door mij te horen, te zien, te voelen.

Want dat is wat wij doen met onze eerste stap, dat is waarom we ons uitdrukken.

We willen gehoord worden.

We willen gezien worden.

Ik kan mezelf alleen kennen in contact met jou.

Jij bent mijn spiegel.

Jij geeft mij mezelf terug. Door te luisteren naar mijn spreken.

Daarvoor moet jij al je beelden opzij zetten, en proberen met een nieuwe blik naar mij te kijken, met nieuwe oren naar mij te luisteren.

Door jouw luisteren wordt jij mijn schepper.

Elke keer dat je me ‘ziet’ wordt er iets in mij geboren.

HET GESPREK Stap 5 Open staan

Je luistert naar me.

Je ziet me, hoort me.

Je knikt begrijpend.

Je zegt: “Ik snap je helemaal.”

Je kunt zelfs verwoorden hoe ik me voel.

Ik voel me helemaal begrepen.

Maar dan.

Durf je verder te gaan?

Durf jij je te laten raken?

Gaat je hart open, en kom ik binnen?

Of bekijk je me van een afstand, heb je me begrepen omdat jij daar ook ooit was, maar ben je al weer verder, wil je wel een luisterend oor zijn, omdat je mij dat gunt, maar wil je niet te zeer geraakt worden door wat ik zeg?

Als jij bij mij laat, wat bij mij hoort . . .

. . . dan blijf je dicht.

Je gaat je bijna gedragen als een coach of therapeut. Je geeft misschien nog net geen advies, omdat jij zo wijs weet, dat ik mijn eigen weg moet gaan.

Maar je blijft wel op afstand. Echt contact hebben we dan niet. Hoe goed je me ook snapt. Er blijft een kloof. Je laat me niet binnen.

Als jij onveranderd, ongenaakbaar blijft in ons contact, waarom hebben we dan contact?

Waar is dan de gelijkwaardigheid?

Ben ik je vriend of je cliënt?

Luisteren is niet alleen begrijpen.

Luisteren is ook geraakt durven worden.

Luisteren is de bereidheid de ander binnen te laten.

Luisteren is jezelf laten veranderen.

Hoe, dat bepaal jezelf. (Ik kan vast verklappen dat dat stap 6 is.)

Maar nooit dezelfde blijven.

Want nu . . .

. . . nu moet je jezelf openen voor echt contact.

HET GESPREK Stap 6 Verwerken

Als jij jezelf helemaal open stelt voor de ander, word je dan niet zelf weggeblazen?

Moet je niet je eigen grenzen bewaken?

Ja. En dat doe je nu. Door het te verwerken.

Het komt binnen,

zoekt er een weg,

maakt een praatje met alles wat daar is,

of botst ergens tegenop.

Er gebeurt van alles daarbinnen. En jij bepaalt uiteindelijk waar het een plekje vindt.

of niet. Als het geen plek kan krijgen, onverenigbaar is met wat daar binnen al is,

kun je het weer laten gaan. Je hoeft niet alles te bewaren.

Hier citeer ik Cuvelier zelf. Ja, het is zijn model. “Tussen jou en mij” is het boek dat hij na “de Stad van Axen” geschreven heeft. Samen vormen ze een prachtige beschrijving van zorgvuldige, intermenselijke communicatie. In “Tussen Jou en Mij” beschrijft hij dit model met de zes stappen, aan de hand van gefingeerde dagboekfragmenten van zijn voorouders uit de 19e eeuw.

Nu ben ik te oud voor kindergebedjes,

zegt onze tienjarige Bart.

Leer mij bidden zoals grote mensen.

– Welaan, ga dan ‘s avonds voor je bed staan,

beide voeten stevig op de grond,

en laat heel zachtjes je hart rusten

op het golven van je middenrif.

Ga dan in je hart naar binnen.

Open het voor al het goede

wat je deze dag hebt meegemaakt.

Doorsta wat je bezwaart,

wat je verwart, je eenzaam maakt.

Leer keuren en kiezen.

Behoud wat je vrij maakt.

Bewaar dat in je hart, wens het te ruste

en laat het rijpen terwijl je slaapt.

Laat het als bloed doorstromen

en zeg dan, traag en met aandacht:

Dank u, God. het zij zo. Amen.

(Oreye, winter 1783)

HET GESPREK Samenvatting, hoe het in elkaar grijpt.

Het gesprek kent 6 stappen. (1, 2 en 3 is als jij spreekt. 4, 5 en 6 is als jij luistert)

1. uitdrukken, laten zien wie je bent, zeggen wat op je hart ligt

2. beïnvloeden, de ander raken, iets teweeg brengen bij de ander

3. effect, beseffen dat wat jij zegt en doet, effect heeft, vaak anders dan wat jij bedoelde

4. Erkennen, de ander zien voor wie hij is, snappen en erkennen wat hij zegt

5. Open staan, dat wat gezegd is ook echt binnen laten komen, niet veilig op een afstand blijven

6. Verwerken, dat wat binnen is gekomen tot dat van jezelf maken. (Of er alsnog afstand van nemen, ja dan pas.)

Ze zijn twee aan twee gekoppeld

Jouw ‘uitdrukken’ vraagt om mijn ‘erkennen’

Jouw ‘beïnvloeden’ vraagt om mijn ‘open stellen’

Het ‘effect’ dat jij ziet is mijn ‘verwerken’

En andersom:

cirkel van bejegening.jpg

De buitencirkel is het ‘praten’

De binnencirkel is het ‘luisteren’

Cuvelier schrijft terecht dat het geen zin heeft je af te vragen waar het begint.

Het is zelfs moeilijk te bepalen waar welke stap begint en eindigt. In een gesprek vloeit het in elkaar over.

De stappen worden opeens wel heel erg zichtbaar als het gesprek stokt:

Als je ik je niet erken, blijf jij hangen in jezelf uitdrukken. Je wordt steeds feller. Je gaat steeds harder roepen.

Als ik me niet open stel, voel jij geen verbinding met mij. Onze verhouding gaat scheef staan.

Als ik geen tijd neem om te verwerken wat je tegen me zegt, het me niet eigen maak, wordt ik jouw papegaai.

Als ik me niet duidelijk uitdruk, niet weet waar ik voor sta, hoe kun jij me dan erkennen? Dan wordt ik niet gezien.

Als ik niet probeer jou te beïnvloeden, je te raken, dan hebben mijn woorden geen zeggingskracht voor jou.

Als ik geen rekening houd met het effect van mijn woorden, dan weet ik nooit of ze goed zijn aangekomen.

Dit gaat allemaal over interpersoonlijke communicatie. Zakelijke communicatie heeft weer eigen regels. Wat het ingewikkeld maakt, is dat zakelijke communicatie gedaan wordt door personen, en er dus altijd ook persoonlijke dingen meespelen. Dat is niet te voorkomen. Beter is het om daar dan gewoon duidelijk en open in te zijn En dat is nu juist het grote probleem: mensen hebben nooit het lef om open te zijn. Ze verbergen dingen en spelen spelletjes. En als ze dat doen, dan verlies je altijd. Ik heb gekozen het spel niet meer mee te spelen, maar dat maakt me meteen een buitenbeentje, en het zorgt dat ik me afzonder. Ik wil eigenlijk alleen nog maar in omgevingen zijn waar het spel niet gespeeld wordt.

de hulpverlener en de engel

De medewerkster van het zorg en welzijn loket schrok toen ze haar volgende klant zag. Een verfomfaaide man in gescheurde kleren en vies. Mijnheer Engel verstond ze, en wees hem een stoel in een spreekkamer.

Toen hij zat begon hij zijn verhaal.

Kijk, ik heet niet Engel. Ik bén een engel. Ik ben uit de hemel gevallen..

Even wilde ze hem direct doorverwijzen naar de dichtstbijzijnde kliniek.  Maar iets hield haar tegen. Geen enkele kliniek had trouwens plaats.

U bént een engel, zegt u?

Ja. Ik ben door de val mijn vleugels kwijtgeraakt, en ook mijn geheugen. Ik weet nu niet meer wat mijn opdracht hier op aarde is. En het helpt ook niet dat ik nu opeens niet meer onzichtbaar ben.

Ze wist niet wat ze hier mee moest. Hem doorverwijzen naar de daklozenopvang dan? Iets in de man deed haar weer aarzelen. Wat was dat toch?

Ik ben echt een engel. Gelooft u niet in engelen?

Nee, ze geloofde niet in engelen. Maar er was iets met deze man. Ze wist dat ze moest doorverwijzen naar iemand van de sociaal raadslieden. Dit kostte teveel tijd, en haar volgende klant wachtte waarschijnlijk al. Maar ze was intussen gefascineerd door deze man.

Ze keek de man aan die rustig terug staarde, en toen gebeurde het. Het leek wel of de man langzamerhand onzichtbaar werd. Steeds ijler werd hij. Vlak voordat hij helemaal verdween zag ze dat hij ook zijn vleugels weer had.

De engel kwam weer terug in de hemel. Hij wilde weten wat zijn opdracht was.

O, dat is simpel. Jij had de opdracht om iemand in de steeds meer bureaucratische sociale zorg weer te laten geloven in haar klanten.

 

Dit verhaal schreef ik twintig jaar geleden. Ik werkte als consultant op een arbeidsbureau. Ik was toen die hulpverlener. Ik las het weer terug. Nu besef ik dat ik mijn eigen hulpverlener ben en mijn eigen engel.