God

Spiritueel, maar dat is het woord niet

 

Een klein meisje is aan het tekenen.

“Wat teken je?” vraagt haar juf.

“God”, is het antwoord.

“Maar niemand weet hoe God eruit ziet”, zegt de juf.
“Nou, als je even wacht”, zegt het meisje.

 

Dit verhaal komt in verschillende vormen voor op internet. Ik kan niet tekenen maar ik was zoals dat meisje. Als iemand rond mijn 7e jaar gevraagd had: “Wat zou God daarvan vinden?”, zou ik met evenveel vertrouwen gezegd hebben: “Ik vraag het wel even.” Nooit hardop, dat niet. Mijn vertrouwen in God was groot maar mijn vertrouwen in mensen had toen al een fikse deuk opgelopen. Wat er op zondagsschool en in de kerk gebeurde had naar mijn idee niets met God te maken maar ik wist al dat ik dat niet hardop kon zeggen. Ik voelde het. Ik voelde dat en ik wist het ook. Ik had immers op de kleuterschool al geleerd mijn mond te houden over dingen die er echt toe doen.

 

Gelukkig vonden mijn ouders die zondagsschool en de kerk al gauw te streng. Ze waren in Groningen als studenten lid geweest van de remonstrantse kerk en die was veel vrijzinniger dan wat de dorpskerk van Beetsterzwaag te bieden had. We gingen niet meer. Ook niet naar de zondagsschool. Ik vond het prima, met God sprak ik liever alleen, zonder de uitleg van volwassenen. 

 

Ik voelde verbondenheid met alles wat leefde. Dat was mijn praten met God. Ik praatte niet alleen met Knorrepoet, ik praatte met alles. Ik zei sorry als ik tegen een tafelpoot opliep. Het duurde soms eindeloos voor ik bij het slapengaan mijn nachtlampje uit kon doen, want ik was bang dat ik iets vergeten was welterusten te zeggen. En kon ik bijvoorbeeld al mijn boeken tegelijk welterusten zeggen, of moest ik dat voor elk boek apart doen?

 

Eerst praatte ik nog wel onbevangen met bekende volwassenen, dat was fijn, want dat kon hardop. Ik was een veelprater en stond daarom bekend. Ik weet nog hoe mijn lievelingstante me meenam in haar auto toen we ergens heen moesten met de hele familie, verdeeld over verschillende auto’s. “Ik neem hem wel, ik vind zijn gepraat niet erg, maar juist leuk.” Ik voelde me gevleid. Maar het deed ook pijn, want dat was ook het moment waarop ik er achter kwam dat anderen mijn gepraat kennelijk beu waren. Hoe lang was dat al zo? Hoe lang al was ik kennelijk een lastpost met mijn gepraat? Hoe had ik deze fout kunnen missen?

 

Het kon dus niet hardop.

 

Ik ging steeds minder vertellen wat er in me omging. Anderen zaten daar kennelijk niet op te wachten. Dat gold al helemaal voor mijn gevoel van verbondenheid met de wereld. Die mooie, grote woorden die je nu veel in spirituele stukken vindt, waren voor mij als kind niet bijzonder maar  heel gewoon. Het was weer een schok om te ervaren dat het voor anderen juist helemaal niet gewoon was. Niet een neutraal, “goh, dat heb ik niet” maar een pijnlijke, diepe ontkenning die me altijd deze boodschap gaf: “er is iets mis met jou dat jij dat wel hebt.” Hetzelfde verraad waar ik over las in “Het Numineuze”. 

 

Ik mocht niet te veel praten. Check.

En áls ik praatte, mocht ik alleen praten over dingen die anderen ‘normaal’ vonden. Check.
Ik moest dus zien te achterhalen wat normaal was, voor ik mijn mond open deed.

 

De rest was een innerlijk weten dat ik met niemand kon delen. Die rest was wie ik echt was, en dat moest geheim blijven. 

 

Ik sprak er nog één keer over, met mijn moeder. Ik weet nog dat ik zeker wist dat het goed zou komen met me. Ik wist dat het niet uitmaakte hoe dat goed komen er precies uit zou zien. Ik wist gek genoeg ook dat het feit dat het goed zou komen, me niet zou behoeden voor ellende en pijn. Ik wist zelfs dat ik dit vertrouwen in het leven kwijt zou raken, als ik midden in die pijn zat, maar dat het altijd weer terug zou komen. Het leven had voor mij een soort innerlijke logica. De logica van de liefde zou ik het nu willen noemen. Die logica vertelde me dat goed iets relatiefs was. Op een of andere manier wist ik dat hoe meer belang ik aan een specifieke uitkomst hechtte, hoe meer teleurstelling ik zou ervaren. Ik wist ook dat ik soms gevangen zat in mijn ideeën over een specifieke uitkomst en dat het bevrijdend voelde als ik dat los liet. 

Ik beschrijf dit in de woorden die ik er nu voor heb. Destijds was het een woordeloos gevoel. Het enige dat ik kon verwoorden was: “Het komt goed”. 

En dat was belangrijk. 

Mijn ouders wisten namelijk van mijn geworstel met de wereld, en ik wist dat ze zich zorgen maakten over mij. Het was dus belangrijk voor me om vooral mijn moeder, die was het meest duidelijk in haar zorgen, te vertellen dat het goed zou komen met mij. Ook al zou dat er anders uitzien dan zij voor ogen had. Misschien voelde ik toen ook dat ik me los moest maken van haar ideeën over mijn toekomst. Maar als dat al zo was, ben ik die wijsheid later kwijtgeraakt. Ik zou hopeloos verstrikt raken in mijn ideeën over wat er van me moest worden, ideeën die ik steeds meer liet inkleuren door anderen.

 

Ik voelde dat de boodschap niet overkwam bij mijn moeder. Ze vond het lief van me, dat ik dat zo zei, maar ik had haar niet gerustgesteld. Ik wist ook dat ik dit soort dingen niet met haar kon bespreken en dat is eeuwig zonde. Van mijn broer hoorde ik later dat mijn vader en moeder in hun brieven, die ze elkaar voor het huwelijk schreven, juist over dit soort dingen van gedachten wisselden, en ook over hoe ze God een plek in hun leven wilden geven. Zijn zij ook een wijsheid kwijtgeraakt?

 

Als ik op zoek ga naar uitleg over magisch denken, dan lees ik vooral dat kinderen de logica van de volwassen mensenwereld nog niet kennen en dat ze met dat magisch denken controle willen krijgen over wat ze niet begrijpen. Er wordt een beetje neerbuigend over gesproken. Maar wat nu als kinderen, juist omdat ze de regels van die volwassen wereld nog niet kennen, sommige dingen juist helderder zien? Mijn magisch denken draaide ook helemaal niet om controle. Ik had geen illusie dat ik met magie gebeurtenissen kon afdwingen. Ik wist al lang dat ik als klein kind erg weinig controle had over de dingen in mijn leven en daar had ik me bij neergelegd. Mijn magie bestond eruit dat ik het grote geheel zag en ik zag een wereld die losgeraakt was van dat grote geheel. Dat vond ik verdrietig voor die wereld. Maar het maakte hem ook bedreigend.

 

 

 

Praten over God

 

Ik probeerde het, tegen beter weten in. 

 

We kregen godsdienstles. Het was een openbare school, dus ik ging ervan uit dat er niet bekeerd zou worden, en dat er ruimdenkend over godsdienst gesproken kon worden. Ik had het mis. Het bleek dat er maar op twee manieren over God gesproken kon worden. Je was voor of je was tegen. Een leraar die alleen maar feitelijkheden uitdeelt, ook al was hij niet aan het bekeren, dat was niks voor mij. Erger nog was het dat hij heel onhandig reageerde op mijn klasgenoten die kritiek hadden op godsdienst. Die kritiek werd daardoor alleen maar feller en uiteindelijk ontaardde die in een kans om de les te verstoren. Ik zat er tussenin en hield mijn mond. Geen plaats voor God, hier. Nog steeds iets dat ik voor mezelf moest houden.

 

 

 

Over God praten, maar dan anders

 

In Wageningen vond ik mijn God terug, maar dan anders. Ik verloor haar ook weer.

 

Een flirt met de Baghwan tijdens mijn eerste jaar in Wageningen was de opmaat. In mijn introductieweek, in1980, was er een lezing en we konden na afloop praten met mensen met oranje mantels, kralenkettingen en vreemde namen die begonnen met Swami. Voor de eerste keer kwam ik in contact met het spirituele gedachtegoed. Dat had een grote aantrekkingskracht op me. Hier waren mensen die verwoordden wat ik intuïtief aanvoelde. Toen ik met enthousiaste verhalen thuiskwam, kregen mijn ouders en broers het benauwd. Net iets voor die goedgelovige, zweverige, beïnvloedbare Jacob Jan om zich te verliezen in een sekte. Mijn enthousiasme werd direct gedoofd. ‘Zie je wel? Het kan niet. Ik word niet geaccepteerd als ik mezelf laat zien,’ begreep ik. 

 

Mijn ouders waren heel vrijzinnig, VPRO-kijkers, het tijdschrift van de Nederlandse Vereniging voor Seksuele Hervorming, de Sextant, lag open en bloot op tafel. Maar mijn eigenzinnigheid ging zelfs hen een paar stappen te ver. Niet omdat ze vonden dat het niet mocht. Maar ik voelde dat ze bang voor me waren, dat ze me wilden beschermen tegen een wereld die zoveel originaliteit en onaangepastheid zou afstraffen. Heel even stond ik op het punt om juist dáárom in het rood te gaan, om te breken met deze goedbedoelde ketenen. Dit zou een moment kunnen zijn om al die onzekerheid voorgoed achter me te laten.

 

Maar als ik mijn zelfstandigheid wilde bewijzen, hoe kon ik me dan aansluiten bij een club die voor mij zou bepalen wat ik droeg en wat ik deed? Ik besefte  goed dat overgave iets heel moois is. Ik besefte ook dat het een zeer kostbaar geschenk is dat niet lichtvaardig gegeven moest worden. 

Ik deed het niet. 

Ik ging niet in het rood. Ik liet deze kans om iets in mezelf te bevrijden voorbijgaan omdat ik voelde dat iets veel belangrijkers, mijn eigen spirituele kompas, daarmee juist zou worden ingekapseld. 

 

Heb ik toen weer dingen in een kastje gestopt dat nooit meer open mocht? Mijn kwetsbaarheid en mijn spiritualiteit? Vast. Vermijden, ontkennen en vervolgens vermijden en ontkennen dat je vermijdt en ontkent. Ik werd er zo goed in. Was ik dan fake? Nee. Mijn masker bestond uit allemaal stukjes mij, het was het weglaten van de stukjes mij die er niet konden zijn die het tot een masker maakte. 

 

Ik bleef weer alleen met mijn gedachten, opnieuw eenzaam. Mijn ouders snapten me niet en spirituele mensen vond ik te geobsedeerd door hun specifieke verhalen en theorieën. Met mijn afdelingsgenoten kon ik nachtenlang praten over filosofie en de zin van het leven. Zij deelden ook meer persoonlijke verhalen, over verliefdheden bijvoorbeeld, maar ik kon nooit de woorden vinden voor wat er in mij omging. En juist de woorden die ik niet kon vinden, bleven in mijn hoofd spoken. 

 

 

 

Met God zelf praten



En toen ontmoette ik God, de God van mijn jeugd. Maar God was niet de naam die ik gebruikte, want God was nog steeds een taboe in mijn kringen. 

 

De ontmoeting met God, het universum, of hoe je het ook wil noemen, vond plaats tijdens één van mijn onbestemd sombere buien. Buien waarin ik me zorgen maakte over mijn studie -ik was een onverbeterlijke uitsteller- en over alleen zijn. Het was na mijn tedere, prille relatie met Marjon, na mijn Hodgkin en na mijn avontuur met Ingrid. Ik kon geen draad meer vinden die ik op kon pakken. Ik voelde me schuldig over hoe ik mijn eerste liefde weg had laten drukken door mijn ziekte en ik voelde me mislukt in mijn tweede liefde. Ik voelde een leegte die op dat moment niet opgevuld kon worden met mooie gesprekken over de zin van het leven. Mijn studie leek betekenisloos. 

 

Ik ging midden in de nacht het Bennekomse bos in. Ik fietste de lange weg naar boven, voorbij de villa’s van Wageningen-Hoog. Ik stak de weg over van Bennekom naar Renkum en zette mijn fiets aan de rand van het bos. 

Ik liep. 

Zonder doel. 

Ik kwam op een open plek, een kleine weide midden in het bos. Ik ging aan de rand van de weide zitten, met mijn rug tegen een boom. Ik zat er lang. Ik zat er zo lang dat ik allerlei klein wild langs zag komen. Ik zat er zo lang dat de opwinding over dat klein wild weer weg stierf. Ik zat er zo lang dat mijn piekerende gedachten uiteindelijk mijn interesse verloren. Wat tijdens geen enkele meditatieoefening ooit lukte, gebeurde daar aan de rand van die weide, op een heel gewoon veldje: mijn hoofd raakte leeg. En toen kwam de stem. 

“Welkom, fijn dat je er bent.”

 

Ik hoorde de stem niet, ik voelde hem. Ik wist wat er tegen me gezegd werd, ik kreeg zelfs de woordvolgorde, de intonatie en de klank mee. En toch hoorde ik geen stem. De stem was een weten dat diep van binnen kwam. Een stukje binnen waar ik al een tijd lang niet goed meer bij kon maar waar ik nu weer contact mee kreeg. Dit was het weten dat ik als kind had, dit was Knorrepoet die tegen me sprak, ‘s avonds in bed. Een stem van binnen, en tegelijk voelde het alsof  het al, het buiten, het hele universum, me aansprak.

 

“Welkom,” had de stem gezegd.

 

Toen ik naar het langskomend klein wild had gekeken, had ik me een indringer gevoeld, een buitenstaander zoals ik me altijd en overal een buitenstaander voelde. Er was alleen maar plek op de wereld voor mij als ik mezelf klein maakte, me onzichtbaar stil hield, zo stil dat zelfs een ree de open plek op durfde. Dat was al jarenlang mijn lot, mijn doel, mijn bescherming, mijn bestaansrecht, mijn hele wezen: onzichtbaar zijn. Met heel af en toe een ontmoeting waarin ik gezien mocht worden. 

 

En nu werd ik plotseling zomaar gezien? 

Welkom geheten zelfs? 

 

Door het alles nog wel! Dat wilde mijn hoofd niet geloven, dat kón mijn hoofd niet geloven.

“Maar ik ben een indringer, hoe kan ik welkom zijn?”

“Welnee, je bent geen indringer, je bent een van ons.”
“Hoe kan ik een van jullie zijn? Ik ben mens, de vijand van de natuur, wij zijn degenen die alles kapot maken.”

“Geloof jij niet dat mensen ook gewoon een deel van de natuur zijn? Geloof je niet dat je er bij hoort, dat je waardevol bent, niet om wat je doet, maar om wie je bent? Omdát je bent?”

Er volgde een woordeloze nietes-welles, waarbij de welles zo zacht en overtuigend was, zo bereid mij op te nemen, te dragen, zo blij met mij, dat ik niet anders kon dan me daaraan overgeven. De stem voelde als een paar armen. Ik liet me dragen, ik liet me wiegen. 

Alle onrust van de afgelopen tijd viel van me af. Alles was goed. Ik was een met alles, ik was het hert op de weide, de boom waar ik met mijn rug tegenaan zat, ik kon mezelf over de hele wereld uitstrekken. Ik was.

 

“Kom in je eigen tempo terug,” zeggen ze altijd na meditaties en dat is wat ik deed. Nog onder de indruk liep ik het bos door naar mijn fiets en liet me vanaf de hoogte van het Bennekomse bos naar mijn flat rijden.

 

Ik heb nooit met iemand over dit moment gepraat. Ik heb wel vaak geprobeerd dat gevoel terug te krijgen, maar dat lukte niet. De wetenschap dat dit werkelijk gebeurd was, liet me echter nooit meer los. Dat was 1983 en pas in 2006 zou ik opnieuw een dergelijke ervaring hebben, weer die stem horen en voelen en zelfs zien. Nog weer later zou ik in mijn blogs met die stem spreken. Nu is de stem dagelijks aanwezig. 

 

 

 

Het numineuze 

 

Ik heb een woord nodig,

een woord dat het gevoel beschrijft

wanneer de natuur. . . 

He bah! Daar heb je het al!

Ik heb ook een ander woord nodig voor natuur.

 

Natuur is zo obligaat.

Houden van natuur

is verplichte kost.

Niemand kijkt ervan op

als je zegt dat je van natuur houdt.

Wat ik nodig heb is een woord

dat wel doet opkijken.

Anders doet het geen recht

aan wat ik voel.

 

Het is ook niet eens de natuur.

Ik ben niet zo van dat ielige bloempje

of het zeldzame beestje.

Ik vind on-zeldzame beesten net zo lief.

Het is het landschap,

het landschap in zijn geheel.

Die geweldige ruimte

van Marsman.

Hij heeft het ook gevoeld.

 

De Engelsen hebben een woord.

The sublime.

Dat woord zegt niet zoveel

over het landschap zelf,

als wel over de indruk die het maakt.

En dat is mooi.

Maar dan mis ik nog de helft.

Want het sublieme

rept niet over het antwoord

dat mijn ziel geeft

en dat door me heen zindert:

“Ik heb je gezien!”



“The sublime” is een officieel begrip in de Britse literatuurgeschiedenis. Ik heb een boek uit 1909 op de kop getikt met Lectures on Poetry van een professor van Oxford. Een van de colleges van deze professor gaat geheel over The Sublime. Hij voert aan dat The Sublime zich van Beauty onderscheidt door een element van Overwhelming Greatness. Hij geeft vervolgens met voorbeelden aan dat Greatness niet altijd te maken heeft met de maat van de dingen.

 

Er is nog een ander woord, niet uit de kunst, maar uit theologische hoek. Tjeu van den Berk schreef een boek over het Numineuze, een woord dat een Duits theoloog in 1907 uitvond.

 

Een numineuze ervaring is een ervaring die buiten het bewustzijn omgaat, het is het voelen van plotselinge verbondenheid met alles. Tjeu van den Berk beschrijft een aantal van dit soort ervaringen van schrijvers en filosofen maar ook van mensen met meer prozaïsche beroepen. De ervaringen vinden bijna allemaal plaats op een plek in de natuur. Een moment waarop die natuur voorbij gaat aan “mooi”. Een moment waarop plotseling een deur opengaat naar iets groters. De deur sluit zich weer, maar het gevoel blijft.

 

Hij pleit er in het boek voor om deze ervaringen ruimte te geven en te koesteren. In onze wereld worden ze te weinig gewaardeerd, of zelfs aan de kant gezet. Hij geeft er een mooi voorbeeld van: 

 

Eind jaren 50, aan de rand van Amsterdam, slenterde een jongen tot op de ringdijk. Zo ver mocht hij niet komen van zijn ouders, dus dat gaf al een bijzondere sfeer en bovendien was het mistig. Plotseling zag de jongen vanaf de dijk in de mist, in de diepte olifanten lopen. Zomaar, alsof het de gewoonste zaak van de wereld was. Daar, op dat moment, op die plek, in die omstandigheden voelde dit voor die jongen heel bijzonder. Dus dit is wat er aan de andere kant van de dijk is. De jongen snelt naar huis om deze bijzondere ervaring te delen.

 

Dan volgen drie vormen van verraad aan het numineuze. Drie manieren waarop het bijzondere van deze ervaring platgeslagen wordt. De huishoudster geeft de jongen op zijn kop omdat hij te ver weg is gegaan. Zijn broer, aan wie hij het ‘s avonds in bed vertelt, begint meteen over iemand die giraffen had gezien. De volgende dag vertelt hij het aan zijn juf, die moet hem toch snappen. Maar het antwoord van de juf is: “Vanmiddag gaan we allemaal olifanten zien want we gaan met de hele klas naar het circus.”

 

Het verraad zit hem niet in het ontkennen van wat de jongen gezien heeft. Het verraad zit in het voorbijgaan aan het bijzondere gevoel dat de jongen beleefde.

 

Ik heb gehuild bij het lezen van het boek. Zoveel mensen hebben hetzelfde gevoeld. Er is wel een groot verschil. Voor al deze mensen was het een keerpunt in hun leven, een eenmalige ervaring. De deur ging altijd weer dicht. Ik voel de aanwezigheid van het numineuze bijna permanent. Bij mij staat de deur altijd op een kier, vaak zelfs wagenwijd open. Als ik wandel is er weinig voor nodig om het alomvattende te voelen, de eenheid met alles, de overwhelming greatness. Het numineuze woont in mij. Ik praat er mee, zoals ik met Knorrepoet praat. Ik heb een permanent gesprek met alles. Dit werd ook de basis van wat ik later mijn interne fan ben gaan noemen. Het woord numineus zegt mij meer dan religieus of spiritueel. Die beide woorden hebben connotaties waar ik niet blij van word.